Over de werken der barmhartigheid (5)

De doden begraven – vorm van opperste onbaatzuchtigheid
De laatste bijdrage van Bert de Leede aan de meditaties over de werken der barmhartigheid, gaat over het begraven van de doden, het enige werk van de zeven dat niet uit Matteüs 25 stamt. Aanhakend bij een recente gebeurtenis laat dit artikel het bijzondere karakter van deze daad van naastenliefde zien.

Commotie rond pastoor Van der Sluis

Deze zomer was de Rooms-katholieke Kerk weer eens in het nieuws. Pastoor Van der Sluis uit Liempden weigert een uitvaartdienst te verzorgen van een overleden parochiaan die zijn levenseinde bespoedigd had door vrijwillige euthanasie. Nieuws voor het Acht Uur Journaal. Het zoveelste schandaal rond de Rooms-katholieke Kerk in de lage landen. Vanuit het perspectief van de pastoor, een orthodoxe rooms-katholiek, was zijn weigering trouw aan het geloof en de leer der kerk. Een uitvaartdienst met ongetwijfeld een viering van de eucharistie, bij een zelfgekozen levenseinde, is ontoelaatbaar. Zijn bisschop was zich bewust dat zoiets voor de moderne Nederlander niet meer uit te leggen is. Hij haalde de pastoor even in de luwte, buiten de publiciteit. Verstandig, dat zeker. Je vraagt je ook af – als collega-voorganger in de kerk – hoe Van der Sluis verder moet in zijn parochie, en met zijn parochianen.
Bij dit soort publiciteit word ik mij pijnlijk bewust van de vreemdheid van het Evangelie, de kerk en het geloof in onze westerse cultuur. Ik besef ook de geweldige opgave om als kerk trouw te zijn aan de Heer der kerk en tegelijk trouw te zijn aan mensen in de pluraliteit waarin we nu eenmaal staan. Trouw aan de Heer der kerk en trouw aan mensen – dat is natuurlijk geen tegenstelling. Zou het niet moeten zijn, maar … de werkelijkheid is soms weerbarstig. En wijzelf …

Toen ik de foto van Van der Sluis op de televisie zag, de verontwaardigde commentaren hoorde, en het onbegrip in de stem van de Journaal-lezer meende te beluisteren – of verbeeldde ik mij dat? – gingen mijn gedachten terug naar het jaar 1977. Jong predikant in een orthodoxe gemeente in een dorp in Friesland, werd ik geroepen bij een familie waar man en vader was overleden. Hij had doopsgezinde wortels. Zij kwamen niet in de kerk, maar wilden wel een kerkelijke uitvaart. Hij zou gecremeerd worden. Of dominee de dienst in het crematorium wilde leiden. In overleg met de kerkenraad weigerde ik. Een collega uit de omgeving heeft de dienst geleid. Ik kan nog altijd direct het gevoel oproepen toen ik daar zat, het onbegrip, de boosheid, het gevoel dat ik, en in mij de kerk, hen in de steek liet. Het is dan ook nooit meer goed gekomen tussen deze familie en de kerkenraad en mij. Ik voelde mij onthand en onhandig. Maar ik wist ook één ding zeker: onze beslissing als kerkenraad en dus van mij was fout. Misschien moet ik terugziende strenger zijn: was ons ‘neen’ niet vooral laf?

Was pastoor Van der Sluis principieel of laf, of allebei tegelijk? Is de pastoor of de dominee die in zulke situaties flexibel omgaat met eigen opvattingen of die van zijn kerk dus juist moedig? Ik zeg niet zomaar ja op beide vragen. Wellicht heeft het met nog iets heel anders te maken dan met ‘principieel’ of ‘flexibel’, en ‘hard’ of ‘open’. Ja – misschien wel met ‘moed’ of ‘lafheid’. Dat schorten we nog even op.

Doden begraven – de meeste van de zeven

Aan de zes in Matteüs 25 genoemde werken der barmhartigheid – hongerigen voeden, zieken verzorgen, gevangenen bezoeken, naakten kleden, vreemdelingen huisvesten, dorstigen te drinken geven – voegde de kerk van de Middeleeuwen een zevende toe, de doden begraven. In 1207 maakte paus Innocentius III met dit zevende werk het getal vol. Maar het ging om meer dan het getal der volheid. Oorlogen, slachtvelden en vooral de grote epidemieën eisten vele slachtoffers, vaak naamloos, zonder verwanten die hun geliefden konden begraven. Zij waren niet in de buurt. Of ze waren er zelf niet meer. Zonder aanzien des persoons begroeven nonnen en kloosterzusters de gevallenen van het slachtveld. Vriend en vijand. Met gevaar voor eigen leven verzorgden de nonnen de gestorven pestlijders. Zo zien we ze afgebeeld op het veelluik van de Meester van Alkmaar, te vinden in het Rijksmuseum en te bekijken op internet. Wat opvalt in de schilderkunst van de latere Middeleeuwen, is dat dit toegevoegde zevende werk der barmhartigheid langzamerhand verschuift naar het midden van het paneel, uitgebeeld als de centraalste van de zeven. Op zich niet vreemd. Het kader waarin Matteüs spreekt over de werken der barmhartigheid is immers het Laatste Oordeel. Met het verzorgen van de doden zitten we het dichtst bij de Heer over levenden en doden, die zal rechtspreken in het Laatste Oordeel. En heel dicht bij de vrouwen die Jezus liefdevol in Zijn graf legden.

Een oud thema

Met haar beslissing het begraven van de doden als zevende toe te voegen, pakte de kerk een oud thema uit de Bijbel op. In de Psalmen lezen we van de verschrikking dat lijken onbegraven langs de wegen liggen. Erger oordeel kan jou of je vijand niet treffen (Psalm 79:2). Het verhaal van de vijf zonen van Rizpa, op bevel van David opgehangen vanwege een oude kwestie, door de moeder dag en nacht beschermd tegen de aasgieren totdat David zwicht en hen laat begraven, spreekt in al zijn gruwelijkheid boekdelen (2 Samuël 21). Maar het was vooral het apocriefe boek Tobit dat tot de middeleeuwse verbeelding sprak. De vroomheid van de hoofdpersoon, Tobit, blijkt uit zijn rechtvaardig handelen. Hij houdt zich aan de spijswetten, terwijl niemand om hem heen dat nog doet. Hij doet de werken der barmhartigheid – aalmoezen voor de weduwe en de wees, kleding voor de naakten, etc. Maar het summum van zijn vroomheid is dat hij de doden begroef, mede-Israëlieten, gedood door de koning van de Assyriërs, Sanherib. Tobit doet het in het geheim, tegen de wil van Sanherib, die ze onbegraven buiten de stad wil laten liggen. Uit het voorafgaande verhaal kunnen we opmaken dat deze gedode mede-Israëlieten zelf de wetten van God niet onderhouden hadden. Zonder onderscheid begraaft Tobit hen.
Dit verhaal sprak zeer tot de verbeelding van de middeleeuwer, zelf levend in een ruige tijd, waarin dood en verderf overal loerden.
Maar – er was nog een andere reden waarom dit zevende werk aan de zes van Matteüs 25 werd toegevoegd en ook nog primus inter pares werd.

Onbaatzuchtigheid

Er is een belangrijk verschil tussen dit werk, de doden begraven, en de andere zes. De andere werken der barmhartigheid doen wij aan de levenden, die mogelijk ooit nog iets terug kunnen doen. Later, wanneer het hen beter gaat, ze weer gezond zijn, in goeden doen, weer vrij man of vrouw. De doden echter kunnen niets terug doen. Daarom staat dit zevende werk der barmhartigheid voor de hoogste vorm van onbaatzuchtigheid. Het vraagt veel toewijding en zelfverloochening, lichamen in ontbinding verzorgen. Een weerzinwekkend gebeuren. Het is niet nodig de beelden verder in te vullen. De naamloze doden begraven – hoger vorm van onbaatzuchtigheid is er niet. Je krijgt er niets voor terug.

Daarom is het begraven van de doden, in het bijzonder van de naamloze doden, de overtreffende trap van de naastenliefde. Alle wederkerigheid is hier weg. Dit is naastenliefde in optima forma: grenzeloos en volkomen vrij. Ik verwacht niets terug, kan zelfs niets terug verwachten, en ik heb daar ook geen behoefte meer aan. Dat is de hoogste vorm van de naastenliefde, aldus paus Benedictus XVI in een uiteenzetting over deze thematiek. Ik citeer:

‘We moeten er onmiddellijk aan toevoegen dat het verrichten van de werken van barmhartigheid op zich nog geen naastenliefde is. Nemen we het voorbeeld van het voedsel geven aan de hongerigen. Je kunt dit doen uit medelijden, emotioneel voel je je betrokken op de ander. Dat is barmhartigheid tonen. Barmhartigheid wordt naastenliefde wanneer je die ander voedsel blijft geven, ondanks het feit dat die ander niet positief reageert op jouw barmhartigheid. De naastenliefde wordt geboren als de daad ophoudt een spontane reactie van helpen te zijn. We kunnen het ook anders formuleren: iemand helpen wordt een echte daad van barmhartigheid als deze daad gesteld wordt in het perspectief van de naastenliefde. We kennen de zeven werken van barmhartigheid. Zij zijn zeer concrete handelingen, voor een deel zelfs gericht op nuttigheid. De mens wordt concreet geholpen. Deze lichamelijke werken hoeden ons ervoor de naastenliefde te theoretisch, te geestelijk te beschouwen.
We worden echt opgeroepen het liefdesgebod in de praktijk te brengen. Het laatste werk overstijgt voor een deel dit nuttigheidsprincipe: de dode zelf heeft er geen enkel nut van om begraven te worden, maar de mens blijft je naaste, ook over de dood heen. Hier zitten we op het niveau van een totaal afwezig zijn van wederkerigheid, van echte onbaatzuchtigheid.’
Tot zover paus Benedictus.

Zeg maar dat God ze liefheeft

Ik kom terug op de nederige ambtsbroeder van Benedictus, pastoor Van der Sluis, en ik denk terug aan mijn eigen schaamte over onze/mijn handelwijze als kerkenraad destijds. Zijn we een stapje verder gekomen? Ik denk het wel. In elk geval uit dat verkeerde dilemma, dat we ook in de media horen meeklinken, en waar wij zelf ook gauw in verstrikt zitten: of je bent principieel en dus hard, of flexibel en dus pastoraal. Het eerste lijkt dan moedig en het tweede laf, of juist andersom. Al naar gelang het perspectief van waaruit je kijkt.

We kregen, mede van Benedictus XVI zelf, een woord aangereikt dat boven deze dilemma’s uitgaat: onbaatzuchtigheid. Bij de zorg voor de doden is geen enkel belang of nut meer aan de orde. Dus ook geen belang van principes of kerkelijke regelgeving. Er is maar één vraag van belang, die naar onvoorwaardelijke beschikbaarheid en onbaatzuchtige naastenliefde over de grens van de dood heen. Doen vragen van euthanasie en rond begraven of cremeren er dan niet meer toe? Jazeker, maar dan even niet. Zoals voor de non op het slachtveld het er niet toe deed of de soldaat een vijand of een landgenoot was. En of de dode pestlijder een heilige was of een hoer.

Nog een herinnering, die zomaar ineens naar boven komt.
Wij zaten als jonge predikanten in het seminarium, een studieweek. Een collega-leeftijdgenoot vertelde dat hij de uitvaart moest leiden van een jonge vrouw die vermoord was. Zij had alles gedaan wat God verboden heeft, was in de penose terechtgekomen en in handen van criminelen gevallen. Dit was haar einde, vermoord. ‘Wat moet ik zeggen? Wat moet nou op zo’n moment je boodschap zijn? Waarschijnlijk zitten er velen in de kerk die eveneens zonder God en gebod door het leven gaan. Waarschuwen? Wat moet ik zeggen?’ De jonge collega zat ermee.
‘Preek maar over Johannes 3 vers 16’, zei een oude collega tegen hem en tot ons. ‘ ‘Alzo lief had God de wereld dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft’. Zeg maar dat God ze liefheeft. En zeg het zo dat ze dat meenemen, want alleen die boodschap zal hen veranderen. En ergens weten ze dat ook, wanneer ze die boodschap horen. Zeg het onvoorwaardelijk: Gods naastenliefde.’

Ik denk dat dat het is. Juist bij de dood en bij de doden geen ‘neen’ zeggen of weglopen, maar onbaatzuchtig grenzen overgaan. Hoe weerzinwekkend het ook kan zijn, letterlijk in de stank der ontbinding, of figuurlijk in de ontbinding van christelijke en culturele waarden.

Zeg daar maar dat God ze liefheeft, en hoe. En zeg het zo dat ze het niet vergeten. Dan komt de rest later wel, het gesprek over wat werkelijk smarten heelt en kwaliteit van leven geeft.

Cv

Dr. H. de Leede is oud-rector van het seminarium van de Protestantse Kerk, en thans werkzaam als senior-docent homiletiek en onderzoeker aan de Protestantse Theologische Universiteit.