De toekomst van het Christendom
1. Uitgeverij Kok, Kampen, 2010, 196 pag., ISBN 978 90 435 1741 6, € 19,90.
Heeft het christendom toekomst? Dat is een hachelijke vraag. Wie kan de toekomst in kaart brengen? Enkele decennia geleden voorspelden wetenschappers het einde van de religie in West-Europa. Vandaag de dag is er een zekere wildgroei te bespeuren ten aanzien van religieuze verschijnselen en bewegingen. Religiositeit is in. Daar komt bij dat je altijd weer staat voor de vraag: wat bedoelen we met kerk? Het instituut of de leiding? Of de gemeenschap van gelovigen? Theologen zijn dan al snel geneigd de belofte van Jezus aan te halen dat de poorten van het dodenrijk zijn gemeente niet zullen overweldigen. Dat is een geweldig stuk geloofszekerheid, maar dat betekent niet dat elke gestalte van het christendom of een institutionele kerk in een bepaald deel van de wereld zal overleven. Het woord van Luther geeft altijd weer te denken: ‘Want dit moet u weten, Gods Woord en zijn genade is als een zwevende regenbui, die niet weer komt, waar hij eenmaal geweest is … En jullie Nederlanders moeten niet denken dat jullie hem eeuwig zullen hebben, want ondankbaarheid en versmading zullen hem ook bij u niet laten blijven’. Nu de gevestigde kerken in West-Europa een marginaal verschijnsel zijn geworden, is het goed de ernst van dit woord van Luther tot ons te laten doordringen. Niet om ons tot fatalisme of berusting te laten brengen, maar als een oproep tot omkeer.
Zo heb ik dit nieuwe boek van de bekende Anglicaanse theoloog gelezen. Het is in zekere zin geen verrassend boek, omdat het een uitwerking is van zijn visie op het protestantisme, die hij in 2003 in een interview ontvouwd heeft, zij het ook dat hij zijn visie in een breed historisch en geografisch kader plaatst en expressies verbis aandacht schenkt aan de academische theologie. Het notenapparaat vermeldt voornamelijk literatuur uit de Britse en Amerikaanse wereld. Heeft dit te maken met de Sitz im Leben van dit boek? Ik kwam daar niet achter. Je komt onder de indruk van de belezenheid van de schrijver en zoals we dat van hem gewend zijn, reikt hij ons veel informatie aan. McGrath is een generalist die op vele terreinen van de theologie thuis is.
Wie overigens een pasklaar antwoord verwacht te krijgen op de vraag naar de toekomst van het christendom kan het boek beter ongelezen laten. De auteur brengt het veld in kaart en wijst op een aantal trends en tendensen die weliswaar in een bepaalde richting gaan, maar waarbij, zoals hij op p. 144 schrijft, niemand kan voorspellen wat de toekomst echt in petto heeft. Hij geeft ook geen theologische peiling zoals Wim Dekker doet in zijn boek Marginaal en missionair. Niettemin is het wel een boek dat ons tot zelfonderzoek dwingt om de eigen positie kritisch onder ogen te zien en te streven naar transformatie en geestelijke vernieuwing.
Een verschil met het boek van Dekker is ook dat deze vooral de Nederlandse positie – ook van de orthodox reformatorische kerken – in kaart brengt, terwijl McGrath het wereldchristendom in het vizier heeft. Waar Dekker zich in zijn analyse laat leiden door Charles Taylor, geeft McGrath zich vooral rekenschap van historische verschuivingen en ontwikkelingen. Hij laat zien hoe de twintigste eeuw een eind maakte aan het optimisme van het begin van die eeuw. De Armeense genocide, de stalinistische zuiveringen, het nazisme en de Holocaust en de seculariserende omslag van de jaren zestig betekenden een diepe crisis voor het westers christendom. Het cultuurprotestantisme van de liberale theologie bleek niet bestand tegen de uitbarstingen van geweld en terreur. Tegelijk zien we hoe tegenover de neergang in West-Europa in andere werelddelen de kerken groeien. Nieuwe trends voor de toekomst van de kerk in het Westen zijn het verschijnsel van de marketing (de succes-formule) en de McDonaldisering (productefficiëntie) van het christendom. Opvallend is dat de schrijver de Alpha-cursus beschouwt als een goed voorbeeld van efficiënte, voorspelbare en beheersbare presentatie van het christelijk geloof door de kerken. De nadruk op het product betekent voorts dat kerken betreffende de eredienst steeds meer de concurrentie moeten aangaan met de vele mogelijkheden die er zijn op dit gebied om hun ‘marktaandeel’ niet te verliezen. In hoeverre de schrijver de vooral in Amerika toegepaste modellen – maar ook onder ons zijn ze herkenbaar – als een oplossing ziet, blijft onhelder. Wel beschrijft hij met sympathie kerken die de nadruk leggen op gemeenschapsvorming en de kleine groep. Uiterst negatief is hij over de ontwikkeling van de Wereldraad van Kerken, die in liberaal vaarwater is terechtgekomen, terwijl er aan de basis nieuwe vormen van oecumene ontstaan. Zeer te overwegen is wat hij schrijft over het fundamentalisme met zijn blijvende aantrekkingskracht en de verhouding tot de islam.
In hoofdstuk 5 komt McGrath dan te spreken over zijn eigenlijke thema: de toekomst. Het zijn zeer lezenswaardige overwegingen, maar eerlijk gezegd vind ik zijn conclusies nogal mager. Dat het christendom forse veranderingen zal ondergaan, is toch eigenlijk het intrappen van een open deur. Ook in dit boek herhaalt de auteur zijn visie op de Pinksterbeweging als een beweging die de mainstream kerken van het protestantisme naar de zijlijn heeft geduwd. Scherp is zijn oordeel dat de protestantse denominaties van het Westen met één voet in het graf staan. Dat doet je denken aan de analyse van Wim Dekker, maar deze graaft dieper. Dat we in de marginalisering van de kerk en de afkalving van de gevestigde kerken een oordeel van God hebben te zien, komt niet aan de orde. Ook is Dekker minder optimistisch ten aanzien van de evangelische bewegingen. Dekker schrijft vanuit de gereformeerde traditie en roept op tot concentratie op de kern in een beleefd geloof. McGrath gaat daar niet helemaal aan voorbij (zie p. 125), maar werkt het niet uit. Zijn focus ligt meer in de relatie tot de cultuur. Misschien is het verschillend accent te verklaren vanuit de anglicaanse achtergrond van de auteur.
Het meest uitdagend vond ik het slothoofdstuk over de toekomst van de theologiebeoefening. De auteur constateert een diepe kloof tussen de gelovigen en de academische theologie die in een aantal gevallen volstrekt los is komen te staan van kerk en geloof. We moeten daaruit niet de conclusie trekken dat McGrath de theologische wetenschap voor gezien wil houden en vlucht in een vorm van op het gevoel geënte ‘gemeentetheologie’. Maar wat hem hoog zit is dat vooral de theologie in de westerse wereld besmet is met het virus van de geseculariseerde cultuur van het Westen. De auteur illustreert dit aan de moderne Bijbelwetenschap die door haar kritische houding niet zelden op gespannen voet staat met het geloof van gemeenteleden, die weinig beginnen kunnen met de vele hypothetische constructies. Vele academische theologen blijken zich volgens hem te focussen op kwesties die geen enkele relevantie hebben voor het leven, de eredienst en de missie van de kerk. Daartegenover bepleit hij met een variant op het spreken van de marxistische theoreticus Gramsci over de ’organische intellectueel’ de vorming van de ‘organische theoloog’, een vernieuwing van de academische theologie in die zin dat een theoloog zijn eigen taak ziet als ondersteunend en systematiserend binnen de kerkelijke gemeenschap, terwijl hij naar de samenleving toe evangeliserend en apologetisch theologie bedrijft. Theologie moet op deze wijze, zegt Mc Grath Karl Barth na, weer dienst aan de kerk en aan de Heer van de kerk worden. Vooral voor de protestantse kerken in het Westen acht hij een herijking van de theologie in de door hem bepleite zin noodzakelijk, wil ze haar eigen identiteit behouden en werkelijk wat te zeggen hebben. Ze zal bovendien in lijn met denkers als Augustinus, Thomas van Aquino en Luther tot een nieuwe verbinding moeten komen tussen academische theologie en christelijke spiritualiteit.
De kritiek van McGrath is niet uit de lucht gegrepen en zijn pleidooi voor een verbinding van de theologie met het leven van kerk en samenleving is aantrekkelijk. Toch zit er ook een risico in. Een theologie die vooral moet luisteren naar wat er aan de basis van haar gemeenschap plaatsvindt, kan ook leiden tot een vorm van gemeentetheologie of – denk aan de jaren zeventig – tot vermaatschappelijking en ideologisering. De duplex ordo zoals we die in ons land kennen, is niet alleen maar negatief. Zij wordt het als men geen relatie meer heeft met kerk en gemeente. Wanneer men zich echter eenzijdig laat leiden door de vragen van vandaag, is het gevaar van de versmalling levensgroot. Ik loop nog wel eens een theologische boekwinkel in. Wat me opvalt, is een hausse aan populaire geschriften over doorgaans praktische onderwerpen, maar weinig diepgravende substantiële theologische werken. Dat zal ons op den duur gaan opbreken. Er moet ruimte blijven voor specialistisch onderzoek dat ook al heeft het een abstract gehalte en haakt het niet in op de vragen van dit moment, toch zijdelings wel degelijk vruchtbaar is voor kerk en samenlevingen. Ik denk bijvoorbeeld aan het godsdienstwijsgerig onderzoek van de Utrechtse school, aan de studie van Joden en Hellenisme. Daar kunnen anderen weer gebruik van maken door het door te vertalen voor de gemeente.
De betekenis van wat McGrath schrijft ligt voor mij vooral in het opkomen voor het eigene van de theologie als reflectie op de Schrift en de traditie, als een wetenschap die je niet moet vereenzelvigen met religiewetenschap. Het feit dat theologische faculteiten departementen worden van een faculteit geesteswetenschappen is bepaald geen gunstige ontwikkeling. En als het gaat om de verbinding van theologie en spiritualiteit moet gezegd worden dat men daar in Engeland beter in slaagt dan in ons land, waar men soms vuurbang is voor een dergelijke verbinding. Er is voor allen die de theologie als vakwetenschap een goed hart toedragen nog veel werk aan de winkel. Voor een klassieke theologie in de lijn van Augustinus, Calvijn en Barth ligt hier een enorme uitdaging die we niet mogen laten liggen. Juist ter wille van de kerk en haar verkondiging en het debat in de samenleving.
Ede, Ab Noordegraaf