Tot nieuw leven komen

Reformatorische bevindelijkheid als bron van hedendaagse spiritualiteit
“Ik geloof namelijk dat een van de ernstigste symptomen van de huidige crisis in kerk en cultuur is gelegen in de toenemende teloorgang van de verborgen omgang met God, en dat een hernieuwde beoefening daarvan geneeskracht in zich bergt” .

Tot de crisis van kerk en cultuur behoort onmiskenbaar dat het menselijk innerlijk schade heeft opgelopen. Juist als de laatste decennia in alle kringen en lagen van de bevolking de nadruk wordt gelegd op ervaring, spiritualiteit, beleving, blijkt daaruit dat we beseffen dat het ons ontbreekt aan authentieke beleving. Wat er dan precies fout is gegaan analyseert oud-diplomaat Edy Korthals Altes zo: “De spectaculaire wetenschappelijke en materiële ontwikkeling is hand in hand gegaan met een verschrompeling van de spirituele component in onze cultuur” [2]. In zo’n tijd ligt het sterk voor de hand zich te bezinnen op het eigene van de reformatorische bevindelijkheid.

Temidden van de drukte, in de leegte en de kilte van onze tijd, met een al te hoog economisch gehalte, eist het hart een eigen ruimte, waar een mens tot verstilling kan komen om bezig te zijn met de diepere vragen van het leven: wie ben ik, uit welke wortels leef ik, en waarvoor leef ik? Bijbels christelijk stelt het ons als mens voor het aangezicht van God. Wie zijn we voor Hem, hoe leven we voor en met Hem? Maar lukt het ons wel om die vragen te stellen in een cultuur waarin mensen worden overspoeld door het geweld van een 24 uurseconomie, waarin niets anders telt dan groei en winst? Zullen wij bestand blijken te zijn tegen het geweld waarmee de leegte en de kilte als een soort ‘niets’ over ons is losgebroken?

In dit artikel wil de vraag onder ogen worden gezien welke eigen bijdrage de reformatorische bevindelijkheid biedt als wij cultuurbreed gemis ervaren aan innerlijkheid en innigheid. Ik ga er vanuit dat zij die bijdrage op wezenlijke wijze levert wanneer zij niet slechts een constructie is die ons alleen in de kerkdiensten kan boeien, maar juist vanwege een echte doorleefdheid vruchtbaar is in cultuur en samenleving. We beginnen te vragen wat bevinding is, daarna gaan we enkele aspecten nader na om vervolgens stil te staan bij de vraag hoe zij juist vandaag vruchtbaar doorvertaald kan worden.

I Bevinding als geloofservaring

Bevinding is geloofservaring. Het is ervaring die bij het geloof hoort, dus met de nadruk op geloof; en het is de ervaring die bij het geloof hoort, met de nadruk op ervaring. Moerkerken omschrijft bevinding als “het geheel van de geestelijke ervaringen door Gods kinderen gekend, wanneer de Heilige Geest de door Christus verworven weldaden toepast” [3].

1. Het geloof brengt ervaring met zich mee

Menselijk leven is nooit zonder ervaring. Met Schillebeeckx is de inhoud van het woord ervaring te ontlenen aan de oorspronkelijke betekenis: door een land heenvaren [4]. Wie door een land heen vaart ziet de contouren van verschillende landschappen op zich afkomen. Boeken als van Geert Mak (Hoe God verdween uit Jorwerd) en van Ton Lemaire (Met open zinnen – natuur, landschap, aarde) [5] maken duidelijk dat er juist aan landschappen de laatste decennia veel verloren is gegaan, waar die vroeger nog ruimte gaven, en correspondeerden met beleefde innerlijkheid.

Ervaring is alles wat zich aan je voordoet. De ervaring van het geloof is temidden van de menselijke ervaring iets eigensoortigs. Niet omdat het dan over God gaat, want God kan in het leven van allerlei mensen nog wel een min of meer belangrijke rol spelen. Maar omdat het bij bevinding specifiek gaat om die ervaring die hoort bij het leven met die God die zich geopenbaard heeft aan Israël en in Jezus Christus. Die verheven is boven de goden omdat Hij dieper (tot in de diepste diepte van onze schuld en verlorenheid) is afgedaald. Bevinding gaat over het leven met deze God. Het woord bevinding is eigenlijk een wat ouder Nederlands woord voor ondervinden. We kennen het uit Psalm 46 waar gezegd wordt: God is ons een toevlucht en sterkte, ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden. Bevonden is hier: ondervonden. Zo hebben we Hem in ons leven ‘aangetroffen’. Wij zochten Hem niet, Hij ons kennelijk wel: opeens was Hij er, ‘grondeloos in ons midden’. Hij verschaft zichzelf dat ‘midden’ en een ‘grond’, in ons eigen leven en in heel de schepping.

Het is duidelijk dat het om meer gaat dan om gevoel alleen. Reformatorische bevindelijkheid is geen gevoelsmystiek. Het omvat het hele leven. Bevinding is wat je ondervonden hebt, met huid en haar. In de bevinding komt het leven van het geloof tot toetsing. Ook de zekerheid van het geloof kan bevindelijk worden gekend. Niet dat de bevinding op zich de zekerheid van het geloof kan verschaffen, wel kan de zekerheid van het geloof in de bevinding ervaren en genoten worden. Bevinding is ook dat er om geworsteld wordt.

Het gaat in de bevinding om wat het Oude Testament noemt de vreze des HEREN. Een woord, waar twee elementen in zitten [6]. Het is een zekere huiver, waarin een mens weet dat hij in zijn kleinheid en schuld staat voor de heilige God. Dat vervult een mens niet met angst, maar wel met een zekere huiver, zoals Jesaja verwoordt: Wee mij, want ik ga ten onder, want ik ben een man, onrein van lippen en woon temidden van een volk dat onrein van lippen is. Maar als de onreinheid is verzoend is diezelfde Jesaja ook heel vrijmoedig. Als YHWH vraagt: wie zal ik zenden? is Jesaja er direct bij: hier ben ik, zend mij. De huiver voor God slaat niet om in angst, maar in een roep om verzoening en vrijspraak, om genade, en kent dan ook de vrijmoedigheid voor God.

In de vreze des Heren zit vooral het element van vertrouwelijkheid en liefde. Maar ook de afstand van de eerbied, het besef van het kwalitatief anders zijn van God ten opzichte van mensen. Dus ook verootmoediging en schuldbesef. Daarom kent de bevinding niet alleen blijdschap; wezenlijk is ook de droefheid naar God. Het lijkt dat dit wezenlijke aspect van de reformatorische bevindelijkheid in de huidige spirituele literatuur volstrekt ontbreekt. Veel spirituele lectuur blijft in de oppervlakkigheid steken omdat de droefheid naar God niet besproken wordt. In 2 Korintiërs 7:10 spreekt Paulus daarover in verband met waar het tussen Paulus en de gemeente was misgegaan. Het gaat om de droefheid over alles wat niet gaat zoals God het wil en bedoelt. Maar dan als signalen die verwijzen naar de diepere laag, de zondige aard (HC., vr./a. 56), ons hart. De droefheid naar God leidt ertoe dat je daaruit opstaat, en omkeert. Zo zegt Paulus dat: de droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekering. Paulus stelt de droefheid naar God tegenover de droefheid van de wereld. De droefheid die eigen is aan deze wereld brengt de dood. De droefheid naar God tegenover de droefheid der wereld – die tweede naamval zegt vooral iets over de oorsprong van de droefheid. Deze droefheid brengt God zelf teweeg [7], om ons naar Hem zelf te doen uitgaan. Die wortelt immers in de droefheid van God zelf over alles wat strijdig is met zijn visioen met mensen en met de wereld. De ‘droefheid’ van YHWH zelf kan bijbels worden ingevuld als ‘toorn’. Gods gepassioneerde betrokkenheid bij wat er gebeurd. Maar die droefheid werkt door in het hart van ieder mensenkind, dat weet van Gods beloften en geboden, Zijn hunkering naar vrede op aarde, liefde onder de mensen en Hijzelf in zijn onbegrensde liefde, alles in allen.

Er is verband tussen het leven in God zelf, en de bevinding der gelovigen. Wat in God zelf leeft wordt door de Heilige Geest meegedeeld in het hart als de bevinding der gelovigen. In de droefheid naar God spelen ons eigen persoonlijke leven en dat van de wereld in het groot zich af in elkaars perspectief. De droefheid geldt alles wat in de wereld niet in overeenstemming is met Gods visioen van vrede: honger, geweld, onrecht. In de droefheid naar God heeft dat een plaats. In directe samenhang met wat er met onszelf aan de hand is: wij kunnen geen buitenstaanders blijven als wij bevindelijk ook het veld van de geschiedenis betreden [8]. Dan worden wijzelf ook ontmaskerd in alles waarin wij de Here God bedroeven. Onze zondige aard, ons natuurlijke, op onszelf gerichte streven. Dit is ook mede geïntendeerd in de zaligspreking van Jezus: zalig die treuren, want zij zullen vertroost worden. Zij die treuren zijn zij die droefheid kennen naar God. Dit is met Eichholz omvattend op te vatten, zodat het persoonlijke en het maatschappelijke aspect nooit ten koste van elkaar gaan [9].

Naast deze droefheid is er ook de strijd, de aanvechting waarin een mens terecht kom vanwege de omstandigheden van zijn leven of van de wereld. Er zijn ook ongestalten van het bevindelijke leven: het gevoel door God verlaten te zijn, onder zijn billijke toorn te liggen, of ook de dorheid en geestelijke onvruchtbaarheid. Geeft de Nadere Reformatie op dit punt een verschuiving te zien ten opzichte van de Reformatie, doordat het geloof en haar beleving te zeer een eiland op zich werd, dat losgemaakt werd van het dagelijkse leven? Het kan er soms de schijn van hebben, maar dit te stellen zou onrecht doen aan deze beweging. Aan te tonen is dat de bevindelijkheid, juist ook in de Nadere Reformatie, samenhang kent met het leven in deze wereld. De beleving van het geloof gebeurde in de Nadere Reformatie in samenhang met het leven in de wereld, waar men – hoe ook met denkmiddelen van die tijd – Gods geboden en beloften in doorgewerkt wilde zien.

2. Bevinding is de ervaring van het geloof

Het eigen karakter van de spiritualiteit van de reformata brengt echter met zich mee dat alles bepaald wordt door het geloof. De nadruk ligt in de Reformatie niet op de ervaring, maar op het geloof dat hangt aan het Woord van God. Nu behoort de bevinding wel bij de inzet van de Reformatie. Deze vernieuwingsbeweging in de kerk vindt plaats in dezelfde tijd waarin de Renaissance een culturele aardverschuiving met zich mee brengt. De aandacht richtte zich meer op het persoonlijke. Voor de Reformatie was het niet voldoende dat de kerk geloofde, een mens moet zelf geloven. In het geloven richt de mens zich volkomen op God in Christus. We baseren ons niet op onszelf of op onze ervaring. De kernvraag is: verlaten wij ons geheel en al op God in Zijn diepste Zelf, en van daaruit: in zijn geschenk, beloften en gebod, of niet? De werkelijkheid is dat we of niet geloven, of in geloof ons vastklemmen uitsluitend aan de schenkende, roepende en belovende God.

Hebreeën 6:19 spreekt over het grijpen van de hoop die voor ons ligt. Van die hoop wordt gezegd: haar hebben wij als een anker der ziel, dat veilig en vast is, en dat reikt tot in het binnenste voorhangsel. Het gaat over de eenheid van wat God ons schenkt en belooft, en wat dat in het leven van mensen betekent. De hoop als anker voor de ziel is, dat je de zekerheid van je leven vastmaakt buiten jezelf, in de toekomst van de belovende God. Hier mag de heilszekerheid worden gekend als de zekerheid van het geloof en van de verwachting. Het mag bevindelijk worden gekend en genoten. Door de verootmoediging heen komt een mens tot bevrijding. Je zegt niet meer: wij zijn overwinnaars. Wij zijn verliezers door en door. In het kruis van Jezus Christus wordt dat als werkelijkheid aan het licht gebracht: onze schuld. Maar doordat die andere werkelijkheid door dat kruis aan het licht wordt gebracht: door Hem zijn wij toch (meer dan!!!) overwinnaars, Romeinen 8:37. Wij zijn geen overwinnaars in onszelf, maar wel in God die ons in Christus liefhad en -heeft.

3. Het reformatorische karakter van de bevindelijkheid

Hier mag het reformatorische karakter van de bevindelijkheid zichtbaar worden. Bij Theodorus à Brakel lezen we: “... dat een yegelijk die geerne de soete gemeynschap met Godt en Saligmaker wil genieten, en daer geduurig in wandele / gelijk dat de plicht is van yeder Christen dat te willen / daer na te trachten / dat die soo veel hij kan tijdt uytkiese / en daer toe afsondere / om sonder sich te behoeven haesten / zyn ellende te overdenken / de weldaden ons door Christum verworven / en van Godt geschonken / te overleggen / zijn ziele toe te passen / en sich daer in te vermaken / ende in gebeden dankseggingen aen te houden / en dan sal hij bevinden dat Godt hem dikwils met sonderlinge genade sal voorkomen / ...” [10].

De nadruk valt er op dat we het heil niet in maar buiten ons en onze ervaring vinden, ook als we het mogen ervaren. Te vergelijken is dit met wat Van Ruler heeft verwoord: de bevinding wordt bepaald door Gods daden aan Israël. Dat brengt mij ertoe dat het eigene van de reformatorische bevindelijkheid is, dat het Israëlitisch van karakter is. Daarmee is gezegd dat de bevinding georiënteerd is op Gods daden in de geschiedenis. Het is daarom ook op de geschiedenis betrokken. Het kenmerk van de reformatorische bevindelijkheid is dat ze heilshistorisch verankerd is in kruis en opstanding van Jezus Christus en zich richt op Zijn toekomst. Van daaruit kijkt ze om zich heen in de geschiedenis en heeft ze een scherp zintuig voor wat niet is in overeenstemming met de wil en het bedoelen van God. De schrijvers uit de 17de en 18de eeuw wisten daarvan. Het was de tijd van de Oost-Indische en de West-Indische Compagnie. Ze juichten de opkomende scheepvaart toe als een ‘treffelijck middel tot uitbreidinghe van de kercke Godts’, maar waarschuwden voor onrecht dat geschieden kon. Een voorbeeld ervan is het werk van Godefridus Udemans: Het geestelijck roer van ’t Coopmansschip [11]. Het geestelijke leven wordt hier beschreven in termen van de koopvaart, maar tegelijk en expliciet wordt hier een pleidooi voor rechtvaardigheid in de handel gegeven en scherp gewaarschuwd tegen onrecht.

Bevinding is dat men georiënteerd is op Gods weg, Gods geschiedenis met mensen. Bevinding is dat men zich bevindt binnen het krachtveld van de daden van God waar men van leeft. Bevinding is dat men zich God in zijn daden inleeft, op Hem betrokken is en van Hem en zijn Geest geheel en al doordrongen. Bevinding weet dan ook dat het heil, dat we buiten onszelf in Jezus Christus zoeken, op ons gericht is. Het doet dan ook een dringend appel op het geloof. Wie echter in geloof Christus en al zijn weldaden omhelst zal bij bevinding ervaren dat er een zoete gemeenschap is tussen God en de ziel. Het heil blijft niet buiten ons; als het heil op ons gericht is, komt het ook in ons. Dan wordt bijvoorbeeld Schortinghuis een mysticus, zoals De Vrijer aantoont; en het is de bruidsmystiek die naar voren komt als hij de vereniging met God beschrijft als een versmeltinge in dien gloet der uitnemende liefde. Hoe lief wordt hem Jezus Christus die zich volkomen ook voor hem gegeven heeft tot in de dood. Sterk ligt het accent op de verwondering, dat men als goddeloze wordt gerechtvaardigd. Die verwondering gaat over in totale overgave en aanbidding, omdat hij “in die oneyndige oceaan der Goddelike liefde so veel te hebben gesien, dat ik mij als in verrukkinge verloor. Hier onder was mijne Ziele als een overloopende beeke, immer wandelende in den Heere Jesus en so verlustigende boven de wolken in den Godt der blijdschap mijner verheuginge met onbegrijpelike blijdschap en verwonderinge” [12].

II. Voor ons herkenbaar?

1. Het leven der genade begint bij de verwondering. Hoe kan zo’n groot zondaar als ik behouden en gerechtvaardigd worden? De verwondering geldt de barmhartigheid van God, die zoveel geeft, ja die Zichzelf geeft voor de redding van mensen. De verwondering geldt ook het geduld van God met mensen die zo traag zijn om te leren. De mens blijft immers last houden van zijn onmacht om God welgevallig te leven. Dat God dan toch een ‘begin’ van gehoorzaamheid werkt met zijn voorkomende genade, dat wordt reden tot verwondering. En het gevolg: de zonde woont nog wel in ons, maar heeft niet meer de leiding in ons leven.

2. Er is ook groei in het geloof. Er zijn trappen in het geestelijke leven, zo leert bijvoorbeeld Theodorus à Brakel. Er zijn beginnende christenen en meer geoefende christenen. Oefening wordt verkregen door vasten en gebed. Het komt niet vanzelf. De lijdelijkheid is een karikatuur van de bevindelijkheid. Reformatorische bevindelijkheid weet van de ‘via media’, de weg van de middelen in woord en sacrament. De oude schrijvers weten veel te vertellen over het overkomen van Gods Geest, van een uitzien naar en hopen op God. Zij weten ook dat we de genade niet kunnen en mogen afdwingen. Toch gaat het hier niet om progressie die vanuit innerlijke wetmatigheid verstaan mag worden. De voortang die tot een zekere geoefendheid zal leiden vindt zijn oorsprong in de omgang met de Schrift als levend woord van God, en de sacramenten als bondszegelen, waarin de bruidegom Jezus Christus zichzelf uitdeelt en geeft aan het hart van zijn geliefden. Uiteindelijk bestaat de groei hierin dat Gods rechtvaardigende beloftewoord de mens bevrijdt van ervaring en herschept tot nieuwe ervaringen van het leven met God. Van Genderen vat de ‘verschillende stadia’ in het ‘mystieke proces’ bij Witsius zo samen: “Op de verlichting der ziel volgt de inleiding in de binnenkamers van de hemelse Bruidegom. Door de contemplatie ontstaat de lust om God te loven. De overdenking van wat God voor haar is kan haar zo in extase brengen, dat zij alles vergeet en in die afgrond van de Goddelijkheid verslonden wordt. Och dat ons die vervoering eens, och dat ze ons dikwijls ten deel viel! … Wanneer de ziel zeker weet dat God haar God is, vooral wanneer zij dit hoort uit de mond van God Zelf, Die haar innerlijk toespreekt, en wanneer zij de Goddelijke zoetheid bevindelijk mag smaken, verheugt zij zich met onuitsprekelijke blijdschap. En niemand behoeft te vrezen, dat er in overmaat van vreugde zonde gelegen zou zijn. God Zelf nodigt ons immers niet alleen tot blijdschap maar tot een heilige mystieke dronkenschap uit. Wie overvloedig gedronken heeft van deze hemelse nectar is vol van God en de hemel nabij. Meer dan eens heeft Witsius dit met verbazing waargenomen bij eenvoudige zielen ” [13].

3. Er zijn in het bevindelijke leven gestalten en ongestalten. We vinden die onder andere beschreven in Schortinghuis’ boek over het innige Christendom uit 1740. Er kan in het leven zoveel duisternis zijn, dodigheid en ellendigheid. Dat kan tot bekommernis leiden: ben ik wel echt een kind van God? Het is de ervaring dat men niet vruchtbaar leeft in het geloof. Dat men van God verlaten is, dat Hij Zijn aangezicht verbergt, dat men leeft in de dorheid van de woestijn. Het lijkt mij dat de woestijn in de reformatorische bevindelijkheid minder positief wordt gewaardeerd dan in de katholieke spiritualiteit. Dodigheid en dorheid, getekend met het symbool van de woestijn, is iets waar een mens uit weg wil en weg moet. Gereformeerde mystiek is bruidsmystiek die een innige vereniging met God kent, zonder dat de grens tussen God en mens vervaagt, een begrensdheid die volgens Schortinghuis zelfs in het hiernamaals gehandhaafd blijft.

4. Een bijzonder kenmerk van de bevinding is een sterk verlangen. Comrie vat het onder het woord dorsten, waarbij de ziel bewust wordt van een gemis en gaat smachten. Hier wordt een bijzondere actualiteit van de bevindelijkheid duidelijk: in de kritische vraag wat mensen verlangen wordt het karakter van een samenleving openbaar. Immers, onze ‘gretigheidscultuur’ heeft via agressieve reclameboodschappen de mythe doen ontstaan van oneindige behoeften die bevredigd willen worden in een eenzijdige aandacht voor de materie en de banalisering van het leven [14]. Nieuwe spiritualiteit die zich richt op YHWH God en zijn gebod en belofte stelt voor de vraag: de mens, object, of bekleed met unieke waardigheid? De dingen: slaaf van begeerte naar goederen en geld, of meester? De natuur: exploitatie-object of zorgvuldige omgang in een houding van respect? [15]. Wat de bevindelijke schrijvers van de Nadere Reformatie als verlangen duidden krijgt een heldere vertaling in de rede van Korthals Altes, en blijkt een diepe spirituele wordtel te hebben, niet in de middeleeuwse mystiek maar in de patristische theologie en spiritualiteit: Augustinus [16].

5. Het voorgaande impliceert het dialogische karakter van de bevindelijkheid. De ziel is voortdurend in gesprek en dat vindt plaats voor het aangezicht van God. Dat tegenover is beslissend. Maar ook de gespreksbijdragen van medechristenen (conventikels?) is in die dialoog even beslissend. Bevinding staat tegenover de spiritualiteit die zich opsluit in zichzelf en de buitenwereld vergeet. In werken, waarin je soms het gevoel krijgt dat de wereld helemaal buitengesloten is, zoals Schortinghuis’ Innige Christendom is het gesprek met anderen in de gerichtheid op het zelf van God een kritische grens die de openheid naar de wereld en de samenleving bewaart. In de dialoog met de Eeuwige krijgt de samenleving en de politiek een volwaardige plaats. Bevinding is geen louter subjectieve ervaring, omdat het als ervaring van het geloof gericht is op God zelf, die ook de Schepper / Verlosser is. Dat is alomvattend, bevindelijk – diep, maatschappelijk – breed, kortom, het omvat alle katholieke dimensies.

III. Kunnen we bevinding missen?

Het zal er om gaan bevindelijk te leven in onze actualiteit. Het voorgaande maakt duidelijk dat de reformatorische bevindelijkheid bron zal zijn voor hedendaagse spiritualiteit.

1. Kenmerkend voor de 20ste eeuw is de nieuwe ontdekking van de notie van het Koninkrijk Gods. Daardoor zijn de toekomstgerichte perspectieven van het geloof opnieuw voor ons gaan leven, en de wereldwijdheid en concreetheid van het heil. In de eeuw, die de hele wereld binnen handbereik heeft gebracht zijn we betrokken geraakt op de haarden van onrecht en geweld, en dat kleurt mede de spiritualiteit. Misschien begrijpen wij de oude schrijvers vandaag, toen ze onderscheid maakten tussen Godzoekers en hemelzoekers. Godzoekers immers is het om God zelf te doen: om de gemeenschap met Hem te ervaren en tot Zijn verheerlijking te leven. Hemelzoekers is het om zichzelf te doen. Hoe vruchtbaar en nodig het is om te leven uit de spirituele bronnen brengt Korthals Altes tot uitdrukking door een leefbare en duurzame samenleving gebaseerd te doen zijn op een nieuw doordachte evenwichtige relatie tussen materiële en geestelijke waarden [17].

2. Dat brengt ons bij de bijbelse notie van het kennen van God, zoals psalmisten en profeten daarover spreken. En Jezus zelf: Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen en Jezus Christus die Gij gezonden hebt, Johannes 17:3. Het kennen van God geschiedt in de eenheid van hart, wil, verstand, gevoel en daad. Alles van de mens is betrokken in het kennen van God. Kennen geschiedt in de ontmoeting en in de omgang. Kennen begint en vindt zijn gedurige bron in het horen, zoals gezegd is: Hoor Israël. Is het niet het eigene van christelijke spiritualiteit, dat het bestendig en gedurig leeft in het horen van wat de Heer zegt? We hebben geen andere bron voor het horen van het Woord, dan de Schriften. Maar spiritueel leven is vandaag voor iedereen vooral luisterend leven. Het hart is bevindelijk betrokken op het herscheppende woord waarin God zichzelf meedeelt aan het hart. Er zijn indrukwekkende bijbelse getuigenissen van dit spirituele leven met de Heer. Ik noem slechts de psalmen 25 en 27. Des HEREN vertrouwelijke omgang is met wie Hem vrezen, en zijn verbond maakt Hij hun bekend. Mijn ogen zijn bestendig op de HEER, want Hij voert mijn voeten uit het net. Hier is een mens aan het Woord die zich geheel en al verlaat op de Heer, voortdurend met Hem leeft en al zijn verwachting op Hem stelt. Temidden van de levensbedreiging is de verwachting op God gericht. Hij en Hij alleen wordt aangeroepen. Eén ding heb ik van de HEER gevraagd: dit zoek ik: te verblijven in het huis van de HEER al de dagen van mijn leven, om de liefelijkheid van de HEER te aanschouwen en te onderzoeken in zijn tempel. Hier zoekt een mens de gemeenschap met de Heer op de plek die daarvoor is: de plaats waarover Hij zijn naam heeft uitgeroepen. Hoezeer in de bevinding Gods Woord gehoord kan worden wordt duidelijk in de woorden: Van uwentwege zegt mijn hart: Zoek mijn aangezicht. Ik zoek uw aangezicht, verberg uw aangezicht niet voor mij, wijs uw knecht niet af in toorn. Een mens, geraakt door de ontmoeting met God in zijn woord van belofte en gebod, waarin Hij zelf meekomt en in ontmoeting treedt, wil niets liever dan de intieme nabijheid van de Heer ernstig zoeken. Tegelijk hoort daar de vraag bij: verberg uw aangezicht niet. Immers, tot de ongestalten van het bevindelijke leven behoort, dat men een gevoel van verlating heeft: hoever kan God soms weg zijn in de ervaring van het geloof! Ook daarin wordt God op zijn handelen aangesproken: verberg uw aangezicht niet voor mij. Waar wij deze accenten vooral in de sfeer van de tempel mogen plaatsen, mag het besef diep tot ons doordringen dat bevindelijk leven zich niet minder dan aan de Schriften ontspringt en wordt gevoed, dan in de sacramenten. Aan de maaltijd des Heren mag heel diep worden ervaren dat wij de Heer zelf ontmoeten, ontvangen, die zichzelf voor ons gaf tot in de dood, uit liefde, om ons te doen leven.

3. Bevinding als oefening van geloofsbeleving wordt ook vandaag in praktijk gebracht als wij ons in de weg van de middelen begeven. De geregelde omgang met de Schrift en beoefening van het gebed, de vergadering van de gemeente en het gebruik van de sacramenten versterken de persoonlijke beleving en verdiepen die. De gezamenlijke beoefening van het getijdengebed speelt in veel gemeenten een steeds belangrijker wordende rol. Daarvoor kunnen we ook in retraite gaan. We mogen plekken zoeken, waar we stil worden voor God, nieuwe kracht ontvangen. Plekken waar we niets meer hebben in en van onszelf, maar onder een open hemel ontvankelijk worden voor God zelf. We moeten ons oefenen om innerlijk sterk te zijn tegen de boze die op ons aanrukt. We mogen ons oefenen. Tot de weg van de middelen mag de liturgie worden gerekend, waarin het gaat om de eenheid van taal en teken, woord en sacrament. De symbolen als vormen en gestalten helpen ons verder in de ontwikkeling van een spiritualiteit die middenin de wereld het gevecht met de antimachten levert. Kan worden voorkomen dat de rijkdom van de gereformeerde spiritualiteit door een postmodern levensgevoel wordt weggevaagd? Er is geen andere weg dan door haar te oefenen in de weg van de daarvoor gegeven middelen.

4. Is de reformatorische bevindelijkheid bestand tegen de tijd en de cultuur waarin wij ons bevinden? Niet als we ons van die cultuur afsluiten en een soort enclave gaan vormen waar we een eigen taal gaan spreken die niemand verstaat. Evenmin door ons in allerlei opzichten bij die cultuur aan te sluiten (en dan hoor je op de kamers van de jongeren hetzelfde gewelddadige type muziek als van hun leeftijdgenoten, alleen heet het dan ‘gospel’ en ‘reli-rock’). Maar wel door zelf daadwerkelijk te leven uit de eigen bronnen. Door het gesprek met de cultuur aan te gaan, en levend uit de bronnen zullen we dat gesprek kritisch kunnen aangaan, zoals Korthals Altes heeft aangetoond. Trouw in het zoeken naar de gemeenschap om elkaar te helpen bij de opbouw van het eigen innerlijke leven is hierbij heel belangrijk. Veel alleengaanden die, aangevreten door de secularisatie, moeite hebben een eigen geregeld gebedsleven te houden, voelen zich vaak zeer geholpen door getijdenvieringen waarin naast het gezamenlijke gebed ook veel ruimte wordt gelaten voor het stil gebed.

5. Geloven speelt zich af in de rauwe werkelijkheid van elke dag waar verschrikkelijke dingen gebeuren. Er is niet een gebied waarop wij ons kunnen terugtrekken op een eiland van geloofsleven. Leven in geloof, het kennen van God speelt zich af in de werkelijkheid, waarin eerder de godverlatenheid, dan de godsgemeenschap wordt ervaren. In het bevindelijke leven kan het ook om die reden stormen. De aanvechtingen kunnen groot en verschrikkelijk zijn. Het zijn maar geen onschuldige binnenbrandjes die worden bestreden, er is een gevecht aan de gang met de overheden en de boze machten in de hemelse gewesten; woorden uit de Efezebrief die aangeven hoezeer de doodsmachten woeden in de concrete samenleving waarin we staan. Ze slaan ook bij ons naar binnen. Met onze spiritualiteit staan we midden in de wereld waarin de antimachten het gemunt hebben op de Heer en zijn gezalfde. We staan midden in dat gevecht dat zich concreet voordoet. Waar een appel wordt gedaan op het opkomen voor elkaar, ter wille van vrede en recht. Daar oefenen we de spiritualiteit en dat stempelt onze oefening. We trekken ons niet terug in de stormvrije haven van een wereldvreemde spiritualiteit, maar de spiritualiteit die we oefenen wil ons juist toerusten om onze dienst aan Gods Rijk met des te meer moed en vastberadenheid, in afhankelijkheid van de Geest en gebondenheid aan de Schrift, te vervullen.

Wie zich in de weg van de middelen begeeft zal niet de illusie hebben dat hij de ervaring van het geloof kan afdwingen. Wel mogen we vertrouwen, in de zekerheid van het geloof, dat aan God en zijn scheppend woord alleen hangt, dat God in die weg zal schenken wat Hij belooft: zichzelf in zijn overmachtige genade en liefde.

  1. A. de Reuver, Verborgen omgang. Sporen van spiritualiteit in Middeleeuwen en Nadere Reformatie, Zoetermeer 2002, 12.
  2. Edy Korthals Altes, Spiritualiteit. Nieuw leven voor een verdord Europa, Titus Brandsma Instituut, Nijmegen 2002, 9.
  3. In: A. Moerkerken, e.a. (red.), Mystiek en bevinding, Kampen 1977, 66.
  4. Edward Schillebeeckx, Gerechtigheid en liefde, genade en bevrijding, Baarn 19822 (1976), 26 (ervaring als geïnterpreteerde ervaring).
  5. Zie de bespreking van dit boek in het vorige nummer door H.M. Oevermans.
  6. Zie B.J. Oosterhoff, De vreze des Heren in het Oude Testament, Utrecht 1949, H. Vreekamp, De vreze des Heren. Een oorsprongswoord in de systematische theologie, Epe 1981, 5-10. Idem, Eerbied. De vreze des Heren als bron van leven, Kampen 1984, idem, Met diep ontzag, (serie Pasmunt), Kampen 1989.
  7. Op dit punt mag dus nog een stap verder gegaan worden dan F.J. Pop, De tweede brief aan de Corinthiërs, PNT, Nijkerk 19713 (1953), 226: “… die beantwoordt aan Gods bedoeling en daarom door Hem wordt opgevangen en geleid.” Ja zeker, omdat Hij zelf er de oorsprong en bewerker van is.
  8. Hierop wijst A.A. van Ruler, De bevinding. Proeve van een theologische benadering, in: Theologisch Werk IV, Nijkerk 1971, 51vv (1950).
  9. Georg Eichholz, Auslegung der Bergpredigt, 2., durchgesehene Auflage 1970. Biblische Studien 46, 38.39.
  10. Theodorus à Brakel, Trappen des geestelijken levens, p 173/174 (oorspronkelijke uitgave 1642).
  11. Over hem: A. Vergunst, Godefridus Cornelisz. Udemans en zijn Geestelijck Roer van ’t Coopmans Schip, z.j., z.p. (1970). Cf. W. van ´t Spijker, in: T. Brienen e.a., Theologische aspecten van de Nadere Reformatie, Zoetermeer 1993, 217-219. W. van ’t Spijker, Godefridus Udemans, in: W. van ’t Spijker e.a. (red.) Oude schrijvers. Een kennismaking, Houten 1997, 75-96. W. Fieret, Udemans. Facetten uit zijn leven en werk, Houten 19934 (1985)
  12. W. Schortinghuis, Het innige Christendom, Groningen 1740, 385.
  13. J. van Genderen, Herman Witsius. Bijdrage tot de kennis van de gereformeerde theologie, Utrecht 1953, 174, 175.
  14. Korthals Altes, 23v. (drie mythes), cf. 10.
  15. Korthals Altes, 13.
  16. Zie hierover T.J. van Bavel (OSA), Als je hart bidt … Augustinus’ leer over het gebed, Leuven 20012, 57vv.
  17. Korthals Altes, 46.