Reactie op een recensie
Als eerste wil ik de redactie van Wapenveld hartelijk danken voor het feit dat ze zoveel ruimte geeft aan de bespreking van mijn boek. Ook dr. Bert de Leede wil ik danken voor zijn waarderende woorden en de vele positieve opmerkingen. Ik zou op veel kunnen ingaan, maar beperk mij tot een aantal cruciale punten.
1. Consistent spreken
Telkens weer wordt de zogenoemde ‘Utrechtse school’ in de theologie ten onrechte ervan beschuldigd dat ze ‘is’ uitspraken over God doet alsof ze bij God in de hemel kon kijken. De Leede zegt dat ik er de nadruk op leg dat God uiteraard consistent is.
De misvatting is deze: het gaat er mij niet om te stellen dat God consistent is, alsof we alles van God zouden kunnen weten. Nee, natuurlijk weten we een heleboel over God niet. Het gaat er slechts om, dat ons spreken over God (theo-logie) – en dan nog alleen voor wat betreft de proposities – consistent moet zijn. Dat geldt voor al onze beweringen. Met de uitspraak: ‘Piet is een getrouwde vrijgezel’ slagen wij er niet in een zinnige bewering te doen. Dat wil niet zeggen dat al onze geloofsuitspraken tot beweringen (constatieven/proposities) gereduceerd zijn. Er zijn naast beweringen over standen van zaken in de werkelijkheid (ik ben overigens een kritisch realist) ook nog vele andere soorten van geloofsuitspraken die gelovigen doen (expressieven, verbintenissen, prescriptieven). Als De Leede nog eens even hoofdstuk 1 van mijn proefschrift had bekeken, had hij kunnen zien welke methode ik gebruik en hoe ik die verantwoord. Dan had hij hier waarschijnlijk genuanceerder over geoordeeld. Gelukkig zegt De Leede zelf ook dat hij zich op glad ijs begeeft, dus is het hem vergeven dat hij een karikatuur maakt van mijn kennisleer.
De Leede koppelt daaraan de vraag aan mij: Kan God redenen hebben die wij niet kennen? Natuurlijk kan God die hebben. Alleen wij mogen/moeten ons in ons theologiseren afvragen welke dat dan zouden kunnen zijn en wat daarvan de vooronderstellingen en implicaties zijn voor ons spreken over God.
Het gaat hier dus ook niet om categoriefouten zoals De Leede stelt, maar om heel precies nagaan wat de beweringen onder de geloofsuitspraken proberen te zeggen. Op dit niveau van de geloofsuitspraken (constatieven) is een boedelscheidingmodel (dat De Leede hanteert) onjuist. Het lijkt dan wel dat je inhoudsvolle theologische uitspraken kunt handhaven zonder uitspraken te hoeven doen over de natuurkundige of historische werkelijkheid, maar dan houd je je zelf toch voor de gek. Door de achterdeur komen dergelijke uitspraken dan toch ongemerkt je theologie weer binnen. Dan kun je ze beter aan de voordeur in je theologie proberen te verwerken (wat ik probeer te doen in mijn boek).
2. De aard van de teksten van Genesis 1-3
Uiteraard weet ik ook wel dat er over het genre van deze teksten veel te zeggen valt. Ik zeg zelfs in mijn boek dat ik niet uitsluit dat we het als mythische teksten moeten verstaan. Ik weet niet of De Leede de uitgebreide paragraaf waarin het gaat over deze teksten heeft gelezen (hij zegt er in zijn recensie niets over) , maar daar zou hij gelezen kunnen hebben dat ik de door mij besproken exegeten en Bijbels-theologen twee vragen heb gesteld: A. ‘Zeggen de schrijver(s) van de eerste hoofdstukken van Genesis nu wel of niet dat de schepping goed was in de zin van volmaakt?’ en B. ‘Zeggen ze nu dat het (natuurlijk) kwaad nog in de schepping zit als een rest-chaos (zoals Berkhof bijvoorbeeld zegt), of zeggen ze dat het kwaad erbij is gekomen?’ Hierbij gaat het mij niet om de historische vraag of dat ook zo gebeurd is, maar alleen om de vraag of de schrijvers van Genesis er expliciet of impliciet van uitgaan dat dat zo gebeurd is. Het antwoord dat dan gevonden wordt, is dat de door mij besproken auteurs (waaronder C. Westermann en W. Brueggemann) allen direct of indirect zeggen dat de schrijvers van de eerste hoofdstukken van Genesis dit inderdaad zeggen. Het enige wat ik hieruit vervolgens concludeer, is dat de theologen die beweren dat ze met een meer evolutionistisch/procestheologisch verstaan van de schepping de verhalen van Genesis aan hun kant hebben, ongelijk hebben.
Ik zeg niet dat deze teksten niet ook als elckerlijc-verhalen bedoeld zijn (zoals ook De Leede doet: aan het eind schrijft hij: Adam, daar loop ik) – dat zeg ik ook – maar ik zeg erbij dat dit niet de enige bedoeling van de schrijvers met die teksten is. Ze beweren en/of impliceren wel degelijk ook dat de schepping volmaakt goed was en dat het kwaad erbij is gekomen. Kortom: er zit wel degelijk ook een historische claim in hun theologie. Ik vind dat je daar eerlijk in moet zijn. Met andere woorden: als je geen historische zondeval in welke vorm dan ook opgevat wilt handhaven, moet je ook accepteren dat je dan afstand doet van een belangrijke bedoeling van de Genesistekst. Dat mag wel, dat doen velen, maar je kunt niet van twee walletjes eten. (Zie daarover ook mijn discours met De Leede in mijn boek over het kwaad, p. 376-379.)
3. Mijn ‘Tuintheorie’
Bij mijn tuintheorie vergeet De Leede te zeggen dat ik die motiveer met de ideeën van John Hick over de aarde als ‘een dal voor morele karaktervorming’ (vale of soul-making). Hick stelt dat er in de schepping natuurlijk kwaad is om ons tot verantwoordelijke mensen te vormen. Ik neem dat over en zeg dat de wereld buiten de tuin zo is ingericht voor datzelfde doel ná de zondeval: om mensen tot morele verantwoordelijkheid te her-vormen. Daarbij is die met natuurlijk kwaad ingerichte wereld buiten de tuin een genade van God: Hij geeft ons een tweede kans. In het vervolg van de Bijbel zien we dan Gods heilsgeschiedenis zich ontrollen.
4. De metafoor van het geweven tapijt
Als De Leede de tekst Genesis 50:20 aanhaalt, waarin Jozef tegen zijn broers zegt: ‘Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, ten einde te doen, zoals heden het geval is: een groot volk in het leven te behouden’, dan lijkt het of hij niet gelezen heeft wat ik daar uitgebreid over schrijf in het laatste gedeelte van mijn boek.
De Leede concludeert uit dit vers: ‘Zie je wel, het kwaad is toch ergens goed voor’. Die gedachte kom je veel tegen en noem ik metafoor van het geweven tapijt type 1. Wij zien de onderkant van een tapijt – allemaal rafels – maar als je bovenop kon kijken, zou je een prachtig patroon zien. Met andere woorden: God heeft het kwaad in de wereld (lees: de dood van miljoenen slachtoffers van oorlogen, de dood van mijn kind van vier jaar dat in een vijver verdrinkt, enz.) nodig om een mooie schepping te weven. Dit is een immorele gedachte.
Maar dat staat er ook niet in Genesis 50:20. Het gaat er daar om dat ménsen verkeerde dingen doen (de broers verkopen Jozef). Een kwaad dat niet had mogen gebeuren. Dit is en blijft een zinloos/absurd kwaad. Maar desondanks kan God met dat kwaad dat wij veroorzaken toch nog iets goeds doen. Namelijk: Jozef wordt onderkoning in Egypte en zo wordt de familie van Jozef gered van de hongerdood. En dat noem ik de metafoor van het geweven tapijt type 2. Wij (en niet God) maken de rafels aan deze wereld, maar God kan van die rafels nog wel iets goeds breien. In mijn boek geef ik daar ook hedendaagse voorbeelden van.
Om dat nog meer te verduidelijken bespreek ik ‘de metafoor van de Schaakgrootmeester’ van Peter Geach. Geach schrijft: God is de Schaakgrootmeester. Wij spelen als het ware een partij schaak met Hem. Wij mogen vrije zetten doen, ook al zijn dat verkeerde zetten, zetten die tegen Gods plan ingaan. Maar omdat God de Schaakgrootmeester is, kan Hij altijd wel weer zo’n zet doen dat Hij uiteindelijk toch bij zijn plan terechtkomt. Dat is bedoeld in Genesis 50:20 en ook in Romeinen 8:28.
Ten slotte. Dat De Leede mij verwijt dat het te weinig over Jezus Christus gaat is niet terecht. Het gaat in dit boek over de oorsprong van het kwaad en (nog) niet over de verlossing daarvan. Daar gaat mijn andere boek uitgebreid over: De straf die ons de vrede aanbrengt: Over God, kruis, straf en de slachtoffers van deze wereld in de christelijke verzoeningsleer (Zoetermeer, 2002). Een boek dat dus na het boek over de oorsprong van het kwaad gelezen kan worden.