De gang naar Canossa
Een middeleeuwse koning die zich in de ijskoude winter van 1077 op boetetocht begeeft richting de Alpen, om aan het begin van Italiës laars zijn doel te bereiken: verzoening met de paus van Rome. Gefascineerd door de eeuwen die tot deze ontmoeting leidden schreef Tom Holland, ook wel getypeerd als ‘de Engelse Geert Mak’, over de vroegste eeuwen westerse beschaving na het Romeinse Rijk. En voor Holland is dat het verhaal van de macht. Een verhaal over heersers en koningen, pausen en prelaten, hun belangen en verlangens – voornamelijk gericht op de grote structuren. Daarbij komen op een lager plan zeker wel allerlei culturele en maatschappelijke ontwikkelingen aan de orde, maar uiteindelijk gaat het over machtsverhoudingen en alles wat in dat verhaal van belang is.
Wie zich dit realiseert, kan zich overgeven aan een prettig leesbare reconstructie van de belangrijkste politieke knooppunten uit de vroege middeleeuwen. Een gedegen reconstructie ook; de hoeveelheid primaire en secundaire bronnen die Holland aan het eind verantwoordt, is indrukwekkend.
Daartegenover staat zijn losse schrijfstijl. Hij is een verteller die zijn lezers wil boeien met een stoer verhaal over vorsten en pausen die elkaars domein bevechten. En boeien doet hij. Maar met die stijl verliest hij nogal eens de nuance, en daarmee de geloofwaardigheid, die ertoe doet in dit soort lange historische beschouwingen. Al direct in de inleiding zet Holland zijn bedoelingen met het boek uiteen. Hij ziet de gang naar Canossa, en de eeuwen van politieke ontwikkelingen die daaraan voorafgingen, als de ‘eerste Europese revolutie’ (16). Nu is het sowieso al gevaarlijk om als historicus dit soort boude ‘begindata’ te willen vaststellen. Maar Holland gaat verder – te ver.
Hij stelt dat de hele idee van een seculiere samenleving uiteindelijk aan het pausdom te danken is. ‘Voltaire en het eerste amendement van de Amerikaanse Grondwet, het multiculturalisme en het homohuwelijk: stuk voor stuk mijlpalen op de weg na Canossa’ (17). Direct daarop stelt hij de scheiding tussen kerk en staat op één lijn met de scheiding tussen politiek en religie (17). Gelukkig doet Holland meer dan hij ons in zijn inleiding voorhoudt. Sterker nog, hij rept erna met geen woord meer van revoluties en moderne samenlevingen. En wonderlijk genoeg eindigt hij met een gebeurtenis die het ongelijk van zijn inleiding onderstreept: de verovering van Jeruzalem door de kruisvaarders. Met die victorie lijken christelijke heersers eindelijk aan een opmars in de wereld begonnen. Althans, zo denkt de lezer die zich niet het andere verhaal laat vertellen door Philip Jenkins.
Ook Jenkins is een schrijver met een boodschap. Hij schreef al een tweetal boeken over christendom op onvermoede plaatsen: niet in Europa, wel in de rest van de wereld. Ook in dit boek laat Jenkins goed gedocumenteerd een onvermoede christenheid, in het middeleeuwse oosten, tot leven komen. Vol vuur is zijn betoog dat de tijd gekomen is om de duizend jaren oosters christelijk leven vanaf het Romeinse Rijk te (her)waarderen en in de geschiedschrijving van het christendom een passende plek te geven. Het zijn de westers georiënteerde verhalen, die van de ontwikkeling van de kerk zo’n gewelddadig en onbeschaafd verhaal maken. Wie zich, volgens Jenkins, op de oosterse ontwikkelingen zou richten, zou een glorieuzer verhaal te vertellen hebben – hij waagt zich zelfs aan de woorden ‘Golden Age’. Maar wie zijn die oosterse christenen, die al zo lange tijd buiten het westerse blikveld vallen? Voor Jenkins zijn het de groepen christenen die het concilie van Chalcedon niet erkenden: de latere syrisch-orthodoxe, koptisch-orthodoxe en ethiopisch-orthodoxe kerken met naast hen de nestoriaanse kerk.
In een nogal programmatische inleiding geeft Jenkins aan dat de oosterse kerk het westen veel te leren heeft. In de loop van zijn boek wijst hij op die leerpunten. Het vrijwel volledig verdwijnen van grote christelijke rijken rond het huidige Irak en in het Verre Oosten laat volgens hem zien dat de kerk altijd met twee woorden zal moeten spreken. Juist in een tijd waarin de westelijke kerk op zijn retour lijkt, is het goed om te beseffen dat door het christendom gedomineerde regio’s niet onveranderd hoeven te blijven. Hoewel Jenkins erkent dat de christelijke kerk in het westen een veel langere en veel diepere verwevenheid met de bestaande samenleving kent, en hij de oosterse verhalen dus wel nuanceert ten opzichte van de huidige westerse kerk, waarschuwt hij voor onbekommerd optimisme. Als positieve vergelijking wijst hij op de overlevingskracht van bijvoorbeeld de koptische kerk. Zijn analyse van ‘werkzame factoren’ benoemen echter precies krachten die de westerse kerk, hoewel meer marginaal, toch ook kenmerken: voet aan de grond in verschillende sociale lagen, volkstalige teksten en weinig hiërarchische verschillen. Maar Jenkins maakt ook opmerkingen die diep binnenkomen: waarom bestaat er geen ‘theologie van verdwijnende kerken’? En hoe moet het voelen om al biddend de kerken in je land te gronde te zien gaan?
In Jenkins’ boek zijn de claims op het heden niet de overtuigendste – hoewel minder onbesuisd dan die van Holland. In hoofdstukken laat hij zich wel genuanceerd en voorzichtig uit, maar toch kan hij het dan niet laten om in conclusies wat al te stellige uitspraken te doen. Dat Iraakse christenen van dit moment bijvoorbeeld nog aanspraak kunnen doen op de oudste en dichtst bij Jezus staande wortels, lijkt iets te ver gezocht. Beide auteurs doen dus hun best om de vroegste middeleeuwen te laten spreken voor onze eenentwintigste eeuw. Dat lukt Jenkins beter dan Holland. Maar beiden is het gelukt om die onbekende eeuwen zo te beschrijven dat het een plezier is om te lezen.