Dwing Gij ons U te volgen

Over christelijke karaktervorming

‘The battle of Waterloo was won on the playing fields of Eton’, schijnt Arthur Wellesley te hebben gezegd na zijn overwinning op de troepen van Napoleon. Dat zijn officieren zich bij Waterloo zo dapper hadden gedragen, was volgens de hertog van Wellington te danken aan de teamspirit die zij zich als jongemannen op kostscholen als Eton College hadden eigen gemaakt. Wat in juni 1815 de doorslag had gegeven, waren moed, loyaliteit en doorzettingsvermogen, zoals gekweekt tijdens eindeloze sportcompetities op scholen als Eton. [1]

Diverse theologen hebben zich de afgelopen jaren op Wellington beroepen. Samuel Wells, bijvoorbeeld, stelt dat christelijke ethiek zo vaak op ‘Waterloo’ heeft ingezoomd – op momenten van beslissing dus – dat het hoog tijd wordt aandacht te vragen voor het soort morele vorming dat we met ‘Eton’ zouden kunnen associëren. ‘The Duke of Wellington is saying that ethics is about people, not about actions. The heart of ethics lies in the formation of character.’ [2]

Er zijn verschillende redenen om zo’n accentverschuiving van Waterloo naar Eton met vreugde te begroeten. Eén daarvan is dat ethiek op deze manier niet langer geïdentificeerd kan worden met zenuwachtige casuïstiek over wat een mens in deze of gene uitzonderlijke situatie zou moeten doen, maar het alledaagse leven binnentreedt. Daarmee wordt ethiek, in de tweede plaats, beroofd van haar status aparte – denk aan speciale ethische cursussen, ethische commissies of formulieren met bijlagen voor ‘ethische issues’ – en geherformuleerd tot iets wat het hele bestaan doortrekt. Cricket op de sportvelden van Eton zou wel eens een grotere impact op de morele oriëntatie van een scholier kunnen hebben dan een handboek ethiek.

Daar komt bij dat Eton afrekent met de kantiaanse gedachte dat iedereen dezelfde morele wetten zou moeten gehoorzamen en het in principe daarom eens zou moeten zijn over wat in een bepaalde situatie gewenst is. Dit universalisme is niet alleen stukgelopen op een reëel bestaande diversiteit aan morele overtuigingen, maar ook op een door velen sterk gevoelde behoefte aan een particuliere ethiek. Dat wil zeggen, aan een ethiek die zich niet beroept op een of andere breed gedeelde rationaliteit, maar, in het geval van christelijke ethiek, op de bijzondere bron van Gods openbaring, zoals geïnterpreteerd in de traditie van de kerk.

Hoewel een accentverschuiving van Waterloo naar Eton dus om verschillende redenen goed nieuws zou zijn, zal ik betogen dat de metafoor van Eton minder geslaagd is. Wat gebeurt er als deze Britse kostschool gaat fungeren als model voor christelijke morele vorming? Mijn stelling luidt dat de aard van christelijke karaktervorming met dit beeld vertekend wordt. Ik vermoed zelfs dat de reserve waarmee pleidooien voor karaktervorming in christelijke kring soms onthaald worden, te maken heeft met deze niet bijster gelukkige associatie van karaktervorming met het pedagogische regime van scholen als Eton.

Ik zal daarom nagaan of er betere metaforen dan de kostschool bestaan en stilstaan bij achtereenvolgens het atelier, het klooster en het marktplein. Ik zal betogen dat geen van deze beelden de lading helemaal dekt, maar elk wel één of meer dimensies illustreert van christelijke karaktervorming. Gevieren, zal ik betogen, maken ze duidelijk dat karaktervorming geen zaak van rechte schouders, maar van gebogen knieën is. Karaktervorming is een zaak van gebogen knieën Maar eerst: waarom is karaktervorming in de christelijke traditie eigenlijk zo’n belangrijk thema?

Geestelijke oefening

Alle grote religieuze tradities, zegt Nicholas Lash, hebben één gezamenlijk doel: ze willen het menselijk verlangen vormen, zó dat het bevrijd wordt van afgodendienst en zich gaat richten op dat wat ware rust kan schenken. Christendom, jodendom, islam, boeddhisme, hindoeïsme – ze zijn er allemaal op uit mensen van afgoderij te bekeren door hen te oefenen in zuivering van hun verlangen. Religies zijn niet in de eerste plaats dogmatische stelsels of morele tradities, maar leerscholen van het hart – ‘contexts in which human beings may learn, however slowly, partially, imperfectly, some freedom from the destructive bondage which the worship of the creature brings.’ [3]

Hetzelfde geldt voor veel antieke filosofenscholen. Sinds Pierre Hadot weten we dat filosofie in de oudheid doorgaans een vorm van ‘geestelijke oefening’ was. Filosofie was een spirituele training in ascese van het aardse en in toewijding aan het goede, ware en schone. [4] Als Paulus zijn Romeinse lezers oproept tot verandering van hun gemoed – ‘U moet uzelf niet aanpassen aan deze wereld, maar veranderen door uw gezindheid te vernieuwen’ – dan is dat dus een aansporing die in de antieke wereld bekend moet hebben geklonken. Hoezeer Paulus’ begrip van karaktervorming ook afweek van, bijvoorbeeld, het stoïsche, zijn oproep tot geestelijke vernieuwing zou als zinspreuk op de poort van menige filosofenschool niet hebben misstaan.

Zo’n roep om karaktervorming klinkt over het algemeen slechts daar waar mensen ontdekken dat hun karakter vervormd is, of gecorrumpeerd door verlangens naar dingen die geen rust verschaffen. Dit gold voor de antieke wijsbegeerte, met haar vaak bijtende kritiek op de stof, het vlees, en de tijd. Het geldt ook voor allerlei new age-achtige spirituele oefeningen die vandaag de dag worden aangeboden in reactie op kapitalistische statusdrang en keuzestress. En zo geldt wellicht ook voor de kerk dat zij karaktervorming als thema herontdekt op een moment dat zij, misschien wel meer dan ooit, beseft dat het christelijke leven voortdurend belaagd wordt door verhalen en verlangens die op alles behalve God zijn gericht.

Polytheïsme

Wat ik met deze verhalen en verlangens bedoel? Mijn (hermeneutische) vertrekpunt is dat mensen in verhalen leven: in beelden of voorstellingen van wie ze zijn, waar ze vandaan komen en waar ze naartoe gaan. Er bestaan ‘grote verhalen’ als die van de klassieke politieke ideologieën, die een heilstaat aan de horizon voorspiegelen en mensen oproepen hun leven toe te wijden aan zo’n droom. Zulke verhalen zijn tegenwoordig niet bijster meer in trek. Verhalen die wél grif aftrek vinden – denk aan de oermythe van het kapitalisme: de krantenjongen die miljonair wordt – doen in essentie echter hetzelfde. Ze vertellen waar het met ons naartoe moet (meer geld, meer aanzien, meer geluk) en nodigen ons uit ons leven op dat doel te richten.

Dat wij ons door zulke verhalen aangesproken voelen, komt doordat ze niet alleen appelleren aan ons denken of ons sjablonen voor ons handelen aanreiken, maar ook en vooral een beroep doen op onze verlangens – op die diepe bron van hoop, vertrouwen en toewijding die de Bijbel lokaliseert in het menselijk hart. We voelen ons bijvoorbeeld aangesproken door verhalen over zelfontplooiing, omdat deze appelleren aan een diepgeworteld verlangen naar waardering en succes. Omgekeerd voeden zulke verhalen ons verlangen. Ze zeggen dat het goed is om succesvol te willen zijn en dagen dit verlangen uit: laat maar zien wat je in huis hebt!

Zulke verhalen bestaan niet in het enkelvoud. Net zoals mensen allerlei vaak tegenstrijdige verlangens kennen, laten ze zich leiden door verhalen van diverse snit – door het één hooguit wat meer dan door het ander. We zouden ons het menselijk hart daarom kunnen voorstellen als een strijdtoneel van verlangens en verhalen. Om Lash nog eens te citeren: ‘For most of us there is no single creature that is the object of our faith. Our hearts are torn, dispersed, distracted. We are (to use a seventeenth-century term) polytheists. And none of us is so self-transparent as to know quite where, in fact, our hearts are set.’ [5]

Karaktervorming versta ik als een reactie op dit half bewuste, half onbewuste polytheïsme – op dit heen en weer geslingerd worden tussen verlangens van allerlei aard. De kerk spreekt over karaktervorming als zij mensen wil afleren hun vertrouwen op namaakgoden te stellen en hen wil aanleren hun verlangen te richten op Hem in wie, naar het bekende woord van Augustinus, het menselijk verlangen tot rust komt. Als karakter een ander woord is voor de verlangens, de toewijdingen en de commitments die richting geven aan een mensenleven, dan is karaktervorming een streven naar kanalisering van zulke verlangens – naar een geleidelijk loskomen van verlangens die een mens bij God vandaan houden en het voeden van verlangens naar Hem in wie ons leven tot zijn doel komt. Dan draait karaktervorming, zoals David Tracy zegt, om een ‘shift of our attachments’, teweeg te brengen door ‘a painstaking education of desire’. [6]

Verlegenheid

Daarmee benader ik christelijke karaktervorming vanuit de verlegenheid van een geseculariseerd bestaan. Ik zeg niet: laat ons christelijke karakters kweken opdat wij effectief kunnen strijden tegen de verleidingen van valse goden. De vraag is veeleer: Wie helpt ons, onverbeterlijke polytheïsten, in een wereld vol verhalen het Bijbelse verhaal te herkennen? Wie helpt ons, diep geseculariseerde mensen, ons leven niet toe te vertrouwen aan goden uit het saeculum, hoe aanlokkelijk die soms ook lijken, maar aan de God en Vader van onze Here Jezus Christus?

Eén misverstand is dus op voorhand buitengesloten: karaktervorming heeft niets te maken met stoerheid of assertiviteit. Een roep om christelijke karaktervorming is geen pleidooi voor een ‘muscular Christianity’, zoals dat op negentiende-eeuwse Britse kostscholen en later in de Verenigde Staten werd gepropageerd. [7] Integendeel, de roep om karaktervorming is de roep van een biddende christen: De roep om karaktervorming is de roep van een biddende christen dat niet mijn, maar Uw wil in mijn leven geschiede; dat niet mijn ego zal groeien, maar Uw Geest in mij zal werken; dat ik mijn leven niet zal voegen naar verhalen van status en succes, maar naar het beeld van Uw Zoon. Als de wereld ‘het gebied der biddeloosheid’ is, zoals Heiko Miskotte ooit zei, dan zit een christen niet op een kostschool, maar op een bidschool. [8]

Kostschool

Laten we de kostschool echter niet direct met slaande deuren verlaten. Als wij met enige moeite ontdekken dat onze morele oriëntatie minder wordt bepaald door wetten en regels dan door verhalen en verlangens, dan herontdekken we wat voor het onderwijzend personeel aan Eton in de negentiende eeuw gesneden koek moet zijn geweest. Karaktervorming was een kernbegrip in vrijwel alle toenmalige ethiek en pedagogiek.

Door allerlei oorzaken is dit vormingsideaal sindsdien in diskrediet geraakt. Eén daarvan heeft te maken met het type deugden (zelfbeheersing, soberheid, geduld, matigheid) waarin scholen als Eton hun leerlingen trainden. Al in de late negentiende eeuw werd deze neostoïsche deugdencatalogus kritisch bevraagd. Latere generaties verwierpen zelfs het idee van karaktervorming als zodanig. Vorming werd geassocieerd met discipline, met dwang en daarmee met beknotting van het vrije individu. Deze allergie voor schoolmeesters die zeggen te weten wat goed voor je is, lijkt een belangrijke factor achter de weerstand die karaktervorming nog altijd oproept.

Toch zou morele discipline als zodanig geen breekpunt hoeven te zijn. Hoe terecht onze afschuw ook is over de lijfstraffen waarmee jonge Etonians in het gareel werden gehouden, het zou een illusie zijn te denken dat karakters zonder dwang gevormd kunnen worden. Kent niet elk moreel discours zijn eigen, meer of minder subtiele vormen van dwang?

Wat aan de kostschool als beeld voor christelijke karaktervorming wél afbreuk doet, is haar neiging tot moreel conformisme. Hiermee doel ik op haar sterk gevoelde behoefte om mensen te vormen naar wat ‘hoort’. Hoewel negentiende-eeuwers graag spraken over de zelfontplooiing van het individu, voegden ze daar doorgaans in één adem aan toe dat deze ontplooiing zich moest voegen naar sociaal gesanctioneerde modellen. Karaktervorming was daarmee dikwijls een oefening in sociaal wenselijk gedrag, of een oefening in toe-eigening van rolpatronen. [9]

We zouden ons kunnen afvragen in hoeverre dit karaktervorming mag heten. Slaat karakter, zoals ik hierboven suggereerde, niet op een diepere laag in het mens-zijn: op verlangens en toewijdingen van het hart? De jongens op Eton oefenden zich in moed, doorzettingsvermogen en loyaliteit. Maar als zulke morele deugden slechts een zaak van aangeleerd gedrag zijn – een echo van de oude stoïsche gedachte dat verwerving van deugd een kwestie is van lichamelijke disciplinering [10] – dan missen we de kern. Niet het lichaam, maar het hart dient vóór alles te worden gevormd. Vóór alles dient het hart te worden gevormd Karaktervorming zal zich moeten richten op dat waarnaar ons hart uitgaat: op onze ‘objects of love’. [11]

Atelier

Beter dan in de kostschool komt deze liefde van het hart tot uiting in het atelier. Met dit tweede beeld doel ik op net zo’n archaïsch instituut als de kostschool: een atelier waar een vakman – laten we zeggen, een houtsnijder – geconcentreerd zit te werken. Met vaste hand drijft hij zijn boor door het hout en schaaft hij aan het materiaal, net zo lang tot het gaat lijken op het beeld dat hem voor ogen zweeft. Als deze houtsnijder een jongeman in zijn ambacht wil inwijden, zal hij niet louter letten op diens technische begaafdheid. Houtbewerking vergt weliswaar een geoefende techniek, maar belangrijker dan zulke vaardigheden, zegt de vakman, is liefde voor het werk of toewijding aan het ambacht.

Alasdair MacIntyre, de Amerikaanse filosoof die in de afgelopen decennia als geen ander heeft bijgedragen tot een revival van aristotelische deugdethiek, spreekt in dit verband van ‘praktijken’ die gericht zijn op een doel – op fraai, solide snijwerk, in dit geval.12 Net als Aristoteles beklemtoont MacIntyre dat je een praktijk slechts onder de knie kunt krijgen door de kunst bij anderen af te kijken én door eindeloos te oefenen. Beide filosofen stellen echter ook dat dit niet gaat zonder liefde tot het doel, of zonder toewijding aan wat MacIntyre een ‘standard of excellence’ noemt. Karaktervorming is geen ‘mindless drill’, maar ‘training of desire’. [13]

Dit is de context waarin ook de Amerikanse theoloog Stanley Hauerwas over karaktervorming spreekt. Trouw aan MacIntyres praktijkbegrip ziet hij de kerk als een christelijk equivalent van het atelier. Christenen, zegt hij, leren wat het inhoudt christen te zijn door te participeren in de gemeente: door de taal van de kerk te spreken, haar liederen te zingen, haar sacramenten te ontvangen, zich aan de heiligen te spiegelen en zich te onderwerpen aan de tucht van de kerk. Net als MacIntyre onderstreept Hauerwas dat de praktijk van de gemeenschap gericht is op een doel: ‘to hear and live the story of God as revealed through the life and death of Jesus of Nazareth’.14 Door naar dat verhaal te leven en gaandeweg te merken hoe dit het leven zin en samenhang verleent, wordt ten slotte ook het verlangen gevormd en de bron gevoed van waaruit mensen voor God willen leven.

Deze analogie tussen atelier en kerk is verhelderend, omdat ze duidelijk maakt dat karaktervorming voorbeeldfiguren nodig heeft en voortdurende oefening vergt. Toch heeft dit beeld ook een schaduwkant. Want waar is God in deze visie op karaktervorming? ‘To have one’s character formed as a Christian is no different from having one’s character formed as a non-believer’, meent Hauerwas. [15] Betekent dit dat christelijke karaktervorming zich slechts onderscheidt door het doel waarnaar ze streeft en dus niet door de manier waarop christenen leren het spoor van hun Heiland te volgen? In Hauerwas’ karakterethiek is God als handelend persoon vrijwel geheel afwezig. [16] 

Het beeld van het atelier gaat voorbij aan het vernieuwende handelen van God Dit wringt met wat mijns inziens een typerende trek van het Bijbelse spreken over karaktervorming is. In de brieven van Paulus is het leven met Christus niet slechts een imitatio, maar ook een participatio Christi. Een christen deelt in de dood en opstanding van Christus (Romeinen 6:5). Bovendien beklemtoont Paulus dat alleen Gods Geest een mensenleven werkelijk kan vernieuwen (1 Korintiërs 2). Zowel het beeld van de kostschool als dat van het atelier gaat aan deze werkzaamheid van God voorbij.

Klooster

Als dit besef van God als primaire actor in christelijke karaktervorming ergens wordt gekoesterd, dan is dit wellicht in het klooster, of specifieker, in de kloosterliturgie. In het klooster komt sowieso het merendeel van de hierboven besproken thema’s terug: de geestelijke oefeningen, met hun poging tot zuivering van het verlangen, het belang van discipline, in gehoorzaamheid aan de abt, een liturgie die mensen vormt in de taal van de kerk en een heiligenkalender die voorbeelden aanreikt van levens dicht bij Christus. [17]

Maar wat het klooster onderscheidt van zowel de kostschool als het atelier is een levensritme dat door de getijden wordt gemarkeerd. Een ritme waarin de kloosterlingen hun werkende leven op geregelde tijden onderbreken om hun hoop op God in woord en lied te belijden. ‘God, kom mij te hulp, Heer, haast U mij te helpen…’ Dan bidden de broeders, zojuist nog gebogen over hun werk, met de psalmen: ‘God, schep in mij een zuiver hart, vernieuw mijn geest, maak hem standvastig.’ Dan klinkt daar, in de lauden, een gebed om bekering van wereldse vreugden tot de vreugde in God: ‘HEER, geef mij de vreugde van uw verlossing, sterk mij met uw grootmoedige geest’ (Psalm 51).

Dit gebed is van belang omdat ons hart in beweging zal moeten komen, wil het zijn vervulling in God leren vinden. Dan zullen we God immers moeten leren ontmoeten en niet louter over, maar met Hem moeten leren spreken. En juist daarop is het kloostergebed gericht. Wie bidt met de psalmen, spreekt niet slechts de taal van de kerk, zoals Hauerwas zou zeggen, maar kauwt op het Woord waarin God zich present stelt. Wie bidt, spreekt niet in de derde persoon over God, maar richt zich in de tweede persoon tot Hem: ‘God, kom mij te hulp…’

Om twee redenen stelt Brian Brock daarom terecht dat bij uitstek het gebed ‘a form of life together with God, his community, and his world’ is, of ‘a practice in which a new world of faith appears’. [18] Eén reden is dat uiteindelijk niet de taal van de kerk of het voorbeeld van de heiligen ons leert ons vertrouwen liever op God dan op goden uit het saeculum te zetten. In laatste instantie is God degene die mensenharten in beweging brengt en christelijke karakters vormt. Zoals Dietrich Bonhoeffer beklemtoont: ‘Christus bleibt der einzige Gestalter. (...) Christus gestaltet die Menschen zur Gleichgestalt mit him.’ [19]

In de tweede plaats illustreert het gebed dat karaktervorming geen project van mensen is, ter hand te nemen in de illusie dat christelijke karakters daar ontstaan waar betrokken gemeenschappen en aansprekende voorbeelden voorhanden zijn. Als God zelf ‘der einzige Gestalter’ is, dan is het gebed in de kloosterkapel primair een roep om hulp en een belijdenis van afhankelijkheid. Dan ligt het meest cruciale verschil tussen de verhalen waarin wij ons leven verliezen en het verhaal van Gods Woord in onze subjectpositie. Zijn wij in ons levensverhaal de man of vrouw die aan de knoppen zit? Draait ons verhaal om wie wij zijn, wat wij doen en welk verschil wij maken? Of leven wij in een verhaal waarin God de primaire actor is?

Juist omdat zo veel verhalen in onze samenleving appelleren aan status en succes en draaien om expansie van het ego, kunnen we het klooster als metafoor voor christelijke karaktervorming niet missen. Het klooster benadrukt dat christelijke karaktervorming een decentrering van het subject vergt: Christelijke karaktervorming vergt decentrering van het subject een ineenschrompeling van ons ego of een ruimte in ons leven waarin God kan handelen en ons kan vormen naar de gestalte van Zijn Zoon. Dat wat de heiligen ons leren en dat waarin de kerk ons oefent, is niet te vertrouwen op onze favoriete god (onszelf), maar op God die zich in Christus laat kennen. Christelijke karaktervorming staat of valt daarom met onze subjectpositie. Christelijke karaktervorming is de ontdekking dat niet wijzelf, maar God het aanbidden waard is.

Marktplein

Toch betekent dit niet dat christelijke karaktervorming zich geheel laat vangen in het beeld van het klooster. Want als het waar is dat God ‘der einzige Gestalter’ is en christelijke karaktervorming een oefening is in erkenning van onze gedecentreerde subjectpositie, dan zou het zomaar kunnen dat God ons niet alleen in, maar ook buiten de kapel van het klooster wil leren wat het wil zeggen ons vertrouwen op Hem te stellen. Als het waar is dat het gebed om de vervulling van Gods wil in ons leven een capitulatie is van een ik dat hecht aan controle en regie, dan zou het zomaar kunnen dat God ons uit onze comfortzones voert, in onvoorziene of ongemakkelijke situaties, waarin wij meer met onszelf worden geconfronteerd en daardoor dieper kunnen worden gevormd dan in de veiligheid van het klooster.

Mede om deze reden waarschuwt Rowan Williams, sprekend over het belang van gemeenschappen als contexten voor christelijke karaktervorming, tegen wat hij een neiging tot overwaardering van de gemeenschap noemt. Zo’n overwaardering ontstaat als de kerk zich verheft boven het Woord – als het Woord geabsorbeerd wordt door de kerk en als kritisch tegenover verdwijnt. Zo’n overwaardering ontstaat ook als de kerk zichzelf als enige locus van christelijke karaktervorming beschouwt – alsof niet ook de school en de straat plekken kunnen zijn waar God aan mensenlevens werkt. In beide gevallen, zegt Williams, verabsoluteert de kerk zichzelf en sluit ze de mogelijkheid uit dat God mensen buiten de kerk kan gebruiken om christenen te vormen en de kerk op haar tekorten te wijzen.20

Deze kritiek vloeit uit twee van Williams’ diepste overtuigingen voort. Ten eerste is dat de ongepastheid van wat hij foreclosure noemt: een kerk die vooruitgrijpt op het eschaton door nu alvast te menen dat zij het zonder de correctie van anderen kan stellen. Ten tweede beklemtoont Williams dat karakters mede, zo niet vooral, gevormd worden door uitdagingen, tegenspraak en kritiek. {6} Karaktervorming in christelijke zin vergt inwijding in heilsgeheimen, maar ook ‘playing away from home’. Soms komen de meest relevante vragen en de meest ontregelende opmerkingen van mensen van wie we deze het minst hadden verwacht. Soms worden we het meest aan het denken gezet door mensen met wie we het minst gemeen hebben. [21]

Als het waar is dat zulke tot nadenken stemmende ontmoetingen een ‘medium for the formation of persons’ zijn, dan vindt karaktervorming niet uitsluitend plaats in de kloosterkapel, maar ook op de markt, in gesprek met een ongeschoren man die met een koffiebekertje op de stoeprand zit en geld voor het slaaphuis zegt nodig te hebben. Ook op het marktplein kan ons karakter gevormd worden, of kunnen we een gelegenheid tot vorming voorbijrennen als we onze status, onze projecten of de trein die wij moeten halen belangrijker vinden dan de dakloze medemens die in ons een barmhartige Samaritaan hoopt te vinden.

Hoe ongeschikt de metafoor van het marktplein in andere opzichten ook moge zijn – van voorbeeldfiguren en geestelijke oefeningen is hier veel minder sprake – het beeld behoedt de kerk voor de misvatting dat God niet zonder haar kan. Het beeld onderstreept zowel Gods vrijheid ten opzichte van de kerk als de soms onvermoede wegen waarlangs Hij aan ons karakter kan schaven. Christenen ontmoeten hun Heer in Woord en sacrament, maar leren óók tussen kraampjes en kinderwagens op de markt wat het betekent Hem te volgen.

Besluit

Kortom, wie bij karaktervorming louter denkt aan Eton, de Britse kostschool, dreigt deze karaktervorming met moreel conformisme te verwarren. Wie in het spoor van MacIntyre en Hauerwas het atelier als metafoor hanteert, honoreert wel het belang van gemeenschappen en voorbeeldfiguren, maar zegt weinig over God, die de primaire actor is in wat wij christelijke karaktervorming noemen. Het klooster illustreert dat christelijke karaktervorming begint met de erkenning dat God ons verlangen en ons vertrouwen waard is – en dat gebed en lofprijzing, in de tweede persoon, ons dichter bij God brengen dan beschouwingen over het Bijbelse verhaal, in de derde persoon. Maar met het klooster is niet alles gezegd: ook op het marktplein kan God schaven aan wie wij zijn, waarop wij vertrouwen en waarnaar wij verlangen.

Geen van de vier metaforen geeft dus een uitputtend beeld van christelijke karaktervorming. Dat is metaforen eigen: ze zetten een enkel aspect in het licht. Maar nemen we de metaforen samen, dan ontstaat een min of meer samenhangende visie op wat christelijke karaktervorming is. Deze karaktervorming draait, in de eerste plaats, om vorming van ons verlangen, om heroriëntatie van ons hart, zó dat we met vallen en opstaan, in alle gebrekkigheid, leren niet te verlangen naar namaakgoden als die van status, geluk en succes, maar naar God in wie ons verlangen tot rust kan komen. Christelijke karaktervorming is, in de tweede plaats, geen project van mensenhanden, maar een gave van God – {7} al maakt God vaak gebruik van de kerk, de heiligen, onze kringgenoten en de zwerver op het markplein om ons verlangen op Hem te richten. Dat betekent, in de derde plaats, dat de kerk een plek is waar mensen zich oefenen, zoals een houtsnijder zich bekwaamt in zijn ambacht. Maar vooral betekent het, ten slotte, dat de kerk een plek is waar christenen bidden of God hun stugge karakters wil vormen. Om met Ad den Besten te spreken (LvdK 486): ‘Dwing Gij ons U te volgen, Here!’ [22]

 

Herman Paul is universitair docent historiografie en geschiedfilosofie aan de Universiteit Leiden en bijzonder hoogleraar secularisatiestudies aan de Rijksuniversiteit Groningen.

  1. Over deze apocriefe uitspraak: Paul F. Boller jr. en John George, They Never Said It. A Book of Fake Quotes, Misquotes, and Misleading Attributions, Oxford: Oxford University Press, 1989, p. 130-131.
  2. Samuel Wells, Improvisation. The Drama of Christian Ethics, Grand Rapids: Brazos Press, 2004, p. 74.
  3. Nicholas Lash, The Beginning and the End of ‘Religion’, Cambridge: Cambridge University Press, 1996, p. 21-22.
  4. Pierre Hadot, Exercices spirituels et philosophie antique, Paris: Études Augustiniennes, 1981.
  5. Lash, Beginning, 21.
  6. David Tracy, ‘Traditions of Spiritual Practice and the Practice of Theology’, Theology Today 55, 1998, p. 235-241, aldaar p. 240.
  7. Clifford Putney, Muscular Christianity. Manhood and Sports in Protestant America, 1880-1920, Cambridge, MA: Harvard University Press, 2001.
  8. K.H. Miskotte, De weg van het gebed, ’s-Gravenhage: Boekencentrum, 1962, p. 8.
  9. Manfred Hettling en Stefan-Ludwig Hoffmann, ‘Der bürgerliche Wertehimmel. Zur Problem individueller Lebensführung im 19. Jahrhundert’, Geschichte und Gesellschaft 23, 1997, p. 333-359.
  10. Christoph Jedan, Stoic Virtues. Chrysippus and the Religious Character of Stoic Ethics, London: Continuum, 2009, p. 20.
  11. Oliver O’Donovan, Common Objects of Love. Moral Reflection and the Shaping of Community, Grand Rapids, MI: William B. Eerdmans, 2001, p. 15-16.
  12. Alasdair MacIntyre, After Virtue. A Study in Moral Theory, Notre Dame, IN: University of Notre Dame Press, 1981, p. 187.
  13. Nancy Sherman, The Fabric of Character. Aristotle’s Theory of Virtue, Oxford: Clarendon Press, 1989, p. 7, 174.
  14. Stanley Hauerwas, Character and the Christian Life. A Study in Theological Ethics, 2e druk, Notre Dame, IN: University of Notre Dame Press, 1994, p. xxxviii.
  15. Ibid., 227.
  16. De oorzaken hiervan bespreek ik in ‘Stanley Hauerwas: Against Secularization in the Church’, Zeitschrift für dialektische Theologie 58, 2013 (te verschijnen).
  17. Zie de klassieke studie van Jean Leclercq, L’amour des lettres et le désir de Dieu. Initiation aux auteurs monastiques du Moyen-Age, Paris: Éditions du Cerf, 1961.
  18. Brian Brock, Singing the Ethos of God. On the Place of Christian Ethics in Scripture, Grand Rapids, MI: William B. Eerdmans, 2007, p. 302, 282.
  19. Dietrich Bonhoeffer, Ethik, ed. Ilse Tödt e.a., München: Chr. Kaiser, 1992, p. 81.
  20. Rowan Williams, ‘The Judgement of the World’, in: Williams, On Christian Theology, Malden, MA: Blackwell, 2000, p. 29-43, aldaar p. 36.
  21. Ibid., 39.
  22. Lezing voor een IZB-conferentie over karaktervorming, Elspeet, 24 januari 2013. Met dank aan Sjaak van den Berg, Hette Domburg, Kees Koster, Nico van Splunter, René Strengholt en Ad Vastenhout voor hun input bij de voorbereiding.