Handboek Heidelbergse Catechismus

Onder redactie van Arnold Huijgen, John V. Fesko en Aleida Schiller

Bundel onder redactie van Arnold Huijgen, John V. Fesko en Aleida Schiller.
Kok, Kampen, 2013.
ISBN 978 90 435 1974 8 - 400 pagina’s - 49,50 euro

Je kunt je bedenkingen hebben bij alle herdenkingen, maar ze leveren ook veel goeds op. Het verschijnen van prettig leesbare overzichtswerken met veel informatie over de internationale stand van zaken in het onderzoek is gewoon winst. Dat geldt ook voor het Handboek Heidelbergse Catechismus.

Wanneer ik zeg dat dit Handboek is ingedeeld in drie onderdelen, dan roept dat waarschijnlijk meteen gedachten op aan ellende, verlossing en dankbaarheid. Dat zou in dit verband wel het innemen van een duidelijke stelling in bepaalde discussies betekenen. Immers, het eerste deel van het boek is vooral historisch; of je de kennis van de ellende in de eerste plaats historisch of chronologisch moet interpreteren is een blijvende vraag in het onderzoek. Het tweede deel, dat vooral theologisch gericht is, gaat inderdaad over veel thema’s die een relatie hebben met de verlossing, maar is daar gelukkig niet toe beperkt. Wat het derde deel betreft zou ik me bij een directe verbinding met de dankbaarheid zorgen maken. Niet alleen omdat het veruit het kortste deel is, maar ook omdat het meest wezenlijke deel van de praktijk, de catechismusprediking, in concrete zin niet in beeld komt. Kortom, de bekende associatie die de driedeling oproept, moet bij het lezen van dit Handboek losgelaten worden.

Het eerste waar ik op in wil gaan, is het onderzoek naar het auteurschap van de HC. Lyle Bierma en Charles Gunnoe maken duidelijk dat de rol van Ursinus groter is geweest dan die van Olevianus, maar wijzen er meteen ook op dat de inbreng van anderen, onder wie bijvoorbeeld Erastus, groter is geweest dan tot nu toe werd aangenomen. Tijdens het symposium waarop het Handboek gepresenteerd werd hield prof. E.A. de Boer een lezing, waarin hij met ware onderzoekersvreugde een inkijkje gaf in het onderzoek dat hij doet naar de rol van Johannes Veluanus in de totstandkoming van de HC. Die inbreng lijkt eveneens groter dan werd aangenomen. Al met al lijkt er dus ook op dit terrein in het onderzoek nog steeds nieuwe informatie boven te komen die leidt tot nieuwe inzichten.

Die veranderende inzichten op het auteurschap hebben tegelijk ook invloed op andere hoofdstukken in dit Handboek. In het vierde hoofdstuk van het theologische deel gaat prof. Van ’t Spijker in op de relatie tussen het leven van Ursinus en de rol van de begrippen ‘troost’ en ‘nut’ in de HC. Hij wijst erop dat Ursinus’ persoonlijke behoefte aan ‘troost’ en ‘nut’ vanwege zijn toenemende depressiviteit in de aanpak van de HC terug te zien is. Ursinus verschool zich niet achter zijn theologie, maar heeft er zijn hart in gelegd. Van ’t Spijker gaat er daarbij van uit dat de persoonlijke invloed van Ursinus op de definitieve tekst van de HC zó groot is, dat deze lijn zonder meer getrokken kan worden. Wanneer echter uit verdergaand onderzoek zou blijken dat de invloed van anderen op de uiteindelijke tekst groter is dan tot nu toe werd aangenomen, kan het nodig zijn om voorzichtiger te zijn met het leggen van dit soort directe verbanden tussen het leven van Ursinus en de tekst van de HC.

Het hoofdstuk ‘God de Vader volgens de Heidelbergse Catechismus’ (Michael Welker) legt vragen over de thema’s ‘verzoening door voldoening’ en ‘Gods almacht’ neer die volgens mij in veel catechismuspreken weinig aan de orde komen. Daar zijn wat de ‘verzoening door voldoening’ betreft wel twee kanttekeningen bij te plaatsen.

In de eerste plaats is het in veel gemeenten waar regelmatig uit de catechismus gepreekt wordt volgens mij niet helemaal zo dat het ‘denken in termen van voldoening door betaling botst (…) met het hedendaagse religieuze gevoel’ (p. 225). Natuurlijk is hier het religieuze gevoel in de cultuur in het algemeen bedoeld (de huidige claimcultuur lijkt overigens wel iets van voldoening door betaling te hebben). Voor deze gemeenten geldt echter dat dit juridisch-strafrechtelijk en economisch denken over verzoening een bekend gegeven is uit de prediking. Voor veel van de hoorders is het een herkenbaar en aanvaard kader om over de verzoening te denken en te spreken. Wie leest of hoort hoe mensen spreken over hun persoonlijke rechtvaardiging door God in Christus, zal daarin de noties van goddelijk recht, menselijke schuld en volkomen betaling regelmatig op eenzelfde wijze tegenkomen als in de HC.

De tweede kanttekening betreft de vraag of theologen/predikanten binnen de gemeenten waar catechismusprediking gebruikelijk is, niet zó vanzelfsprekend vanuit het bekende kader van ‘verzoening door voldoening’ denken, dat er weinig aandacht is voor het feit dat dit kader mogelijk méér zegt over onze interpretatie van Bijbelse gegevens over Gods toorn en de noodzaak van voldoening, dan we beseffen. Michael Welker vraagt denk ik terecht aandacht voor recente studies op dit terrein. Ook zijn onderstreping van het feit dat in de HC duidelijk naar voren komt ‘dat God de Vader uiteindelijk niet met toorn en wraakzucht reageert op de diepe val van de schepping en de zondige zelfdestructie van de mens, maar met de openbaring van zijn reddende en verheffende liefde’ (p. 227) is terecht. Wel mis ik in zijn opmerkingen over de verzoening door voldoening verwijzingen naar Gods heiligheid. In de HC vormt immers die heiligheid van God mede de achtergrond van waaruit het spreken over de noodzaak van voldoening plaatsvindt.

Bij dit onderwerp wil ik ook verwijzen naar de Christelijke dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi. Zij gaan in paragraaf 11.6 in op de visie van de HC op de voldoening, en geven daarbij zowel de positieve als de kritische punten helder weer. Hun bespreking van de drie ‘verzoeningsperspectieven’ – verzoening door overwinning, verzoening door voldoening en verzoening door omvorming (p. 413-428) – biedt mijns inziens aan predikanten een stevig kader voor de doordenking van deze thematiek en de prediking daarover.

Ten slotte nog iets naar aanleiding van één hoofdstuk uit het derde deel van het Handboek.

Dat gaat over ‘De Heidelbergse Catechismus in missionaire contexten: het voorbeeld van Papoea (Indonesië)’. Cornelis Haak schetst daarin eerst hoe gezocht werd naar een contextualisatie van de HC. Daarin werd ontdekt dat de worsteling van de opstellers van de HC om de genade te belijden tegenover de rooms-katholieke kerk op basaal niveau sterk overeenkwam met ‘de strijd van de Papoea tegen de invloed van de stamreligie die tot syncretisme verleidde’ (p. 364). De contextualisatie van de HC stelde de kerk op Papoea in staat om in de eigen situatie theologie vanuit gereformeerd perspectief te bedrijven.

Haak wijst er in zijn bijdrage op dat in die contextualisatie de juridische spits in de rechtvaardigingsleer in de HC als probleem naar voren kwam. In de schaamtecultuur van de Papoea spelen eer en eerherstel een veel grotere rol dan schuld en boete. Daarom zou in het onderwijs (en de prediking?) beter aangesloten kunnen worden bij het eerherstel van Gods majesteit. Dat lijkt aan te haken bij het kritiekpunt dat ik eerder al noemde bij de bijdrage van Welker. Ik heb in onderzoek van catechismuspreken uit bevindelijk gereformeerde achtergrond gezien dat daarin bij het spreken over verzoening door voldoening (nadrukkelijk) aandacht wordt gegeven aan Gods heiligheid en majesteit. Dat gebeurt soms op heel existentiële wijze. Net als bij de Papoea valt daarbij op dat er veel verwijzingen zijn naar de Bijbelse geschiedenis, verhalen en figuren. Het aansluiten bij de existentiële spits van de HC lijkt bij beiden ruimte te geven om ook andere Bijbelse metaforen met betrekking tot verzoening een plaats te geven in het eigen geestelijk leven dan in de HC centraal staan. Al lijkt bij de bevindelijke prediking het accent meer op aanvulling op de juridische metafoor te liggen dan op vervanging.

Duidelijk is in ieder geval dat het gebruik van de HC in missionaire context niet alleen uitdagingen geeft vanuit die concrete situatie, maar ook ontdekkend en corrigerend kan werken voor de Nederlandse situatie. Ontdekkend omdat zo accenten uit de HC en de catechismusprediking oplichten die eerder niet opgemerkt werden. Corrigerend omdat daardoor ook onze aandacht gevraagd wordt voor het risico van eenzijdigheid in de keuze van Bijbelse metaforen voor verzoening. Andere metaforen kunnen theologisch voor verbreding en verdieping van ons zicht op de verzoening zorgen. Ze geven in het pastoraat mogelijk betere aanknopingspunten in situaties van gebrokenheid, conflict, schaamte en strijd.

 

Drs. Arie van der Knijff studeerde theologie aan de Rijksuniversiteit Leiden en doet momenteel promotieonderzoek aan de Theologische Universiteit Apeldoorn.