Ik kan niet terug achter de ervaringen van God in mijn leven

Interview met antropoloog en theoloog Miranda Klaver

Alweer enige decennia terug verscheen er een taalkundige studie naar de tale Kanaäns. De weg in woorden, zo luidde de titel [1] met als auteur M. van de Ketterij. Nauwkeurig onderzoek van jaargangen bevindelijk gereformeerde kerkblaadjes resulteerde in een beschrijving van het taalveld van bevindelijk gereformeerden. Het is een prachtige studie. Maar het blijft steken in de beschrijving van een taal. De auteur geeft ergens in het boek aan dat hij wel over de taal kan schrijven, maar er niet uit kan spreken. Dit geheel in stijl met het beschreven genre. Deze uitweg bood het evangelische taalveld Miranda Klaver niet. Het fenomeen historisch geloof wordt daar niet onderkend. Als cultureel antropoloog deed zij studie naar bekering in twee evangelische gemeenten in Nederland. Het heeft de uiterst leesbare studie This is my desire; a semiotic perspective on conversion in an evangelical seeker church and a pentecostal church in the Netherlands (Klaver, 2011) opgeleverd. Wapenveld zocht Miranda Klaver op om meer te weten te komen over hoe zij als gelovige haar onderzoek heeft uitgevoerd.

Voor onze jaarserie over de invloed van de sociale wetenschappen op kerk en geloof is dit een uitgelezen studie om aandacht aan te besteden. Bij bekering gaat het om dat wat God doet in het leven van mensen. Daar raken God en mens aan elkaar. Hoe kan een cultureel antropoloog zoiets beschrijven zonder in de beschrijving van de bekering God in beeld te brengen? Anders gezegd, kun je bekering wel alleen in taal van beneden beschrijven? Is een antropologische invalshoek niet te smal voor zoiets? Heb je het nog wel over bekering, wanneer je daar sociaalwetenschappelijk over spreekt, dus met uitsluiting van de mogelijkheid om in de verschijnselen een handelen van God te traceren?

Het onderzoek
De Nederlandse samenvatting van hoofdstuk 1, het plan van aanpak van het onderzoek, bevat typische sociaalwetenschappelijke zinnen die weinig ruimte voor de realiteit van God laten:

Ten derde presenteert deze studie een semiotische benadering van religie die het moderne religiebegrip in de vorm van concepten en dogma’s overstijgt, door het discursieve domein van taal te verbinden met materiële aspecten van religie, met esthetische vormen en met religieuze praktijken. Dit totaalaanbod van zowel discursieve als niet discursieve domeinen van betekenissen en de daarbij horende praktijken vormen tezamen de inbedding van ervaringen die mensen opdoen in de context van de twee kerken.’ (Klaver, 2011, p. 442)

Het religiebegrip mag hier dan breed worden opgevat door ook aandacht te hebben voor betekenisgevende werking van liederen, muziek, vormen en rituelen, het gaat nog steeds niet over God. Bekering, hoe een mens zich aan God gewonnen geeft, blijft in deze onderzoeksbenadering besloten in de bedding van intermenselijke taal en het daarbij horende sociale gedrag: een taalspel.

Tegelijkertijd levert deze vorm van onderzoek wel fascinerend materiaal op. Klaver biedt met de uitkomsten van (participatieve) observatie en interviews prachtige inkijkjes in het sociale leven in gemeenten en de gevolgen daarvan voor bekering. En als lezer realiseer je je dat de bedding onomstotelijk effect heeft op de beleving en verwoording van de bekering. De geloofstaal van een gemeenschap creëert een eigen geloofswerkelijkheid. Maar waar blijft God in dit onderzoek? En hoe heeft Miranda Klaver dit spanningsveld zelf, als evangelisch gelovige, ervaren?

Betrokken
‘In de culturele antropologie is de positie van de onderzoeker altijd een ingewikkeld vraagstuk. Je neemt in onderzoek, veelal participerende observatie, altijd jezelf mee. Het feit dat je man bent of vrouw heeft direct effect op je onderzoek. Op wat je ziet, maar het beïnvloedt ook je omgeving. Bij religieonderzoek geldt dit natuurlijk ook, of beter gezegd: daar helemaal.

Lange tijd heerste daarom de opvatting dat je dit onderzoek dan ook alleen kon doen als je zelf niet gelovig was. Atheïsme of agnosticisme was een pre voor religieonderzoek. Ik ben opgeleid door professor dr. A.F. Droogers. Hij relativeerde dit met de stelling dat er geen neutraal onderzoeker bestaat. Als religieus betrokkene kun je misschien dichter bij de ervaringen komen van de gelovigen, omdat je je beter kunt inleven. Tegelijkertijd moetje je dan realiseren dat je bepaalde dingen daardoor juist over het hoofd ziet. Droogers heeft mij aangemoedigd om onderzoek te gaan doen. Per saldo verwachtte hij dat het religieus zijn juist een meerwaarde zou zijn.

Een voorbeeld van het tegendeel is Susan Harding. Zij deed onderzoek naar de Moral Majority beweging van Jerry Falwell  [2]. Zij is agnost. Maar het leverde eigen complicaties op. Zij had er bijvoorbeeld last van dat zij door de te onderzoeken groep werd gezien als een object van bekeringsijver. Als onderzoeker in het domein van de culturele antropologie moet je je kortom altijd verhouden tot de te onderzoeken groep. Zelf dacht ik, bij aanvang van het onderzoek, dat het voor mij makkelijker zou zijn. Ik ken de taal. Maar het bleek nog een hele worsteling. Ik moest mijn distantie elke keer weer bevechten. In mijn onderzoek doe ik daar ook verslag van. Dat is overigens niet uniek. Dat hoort bij participerend onderzoek. Om dichtbij het object van onderzoek te komen moet je deelnemen. Maar het blijft daarbij gaan om de perceptie van wat anderen doen.’

Hoeveel ruimte laat je nu eigenlijk voor God in je onderzoek?
‘Als onderzoeker zit ik niet aan de pool van wat de Geest doet in het leven van mensen. Ik onderzoek bekering als een sociaal verschijnsel. Daarbij realiseer ik mij ook wel dat het niet honderd procent een sociaal verschijnsel is. Maar als wetenschapper kan ik niet – op basis van onderzoeksresultaten – zeggen: daar is God aan het werk. Natuurlijk, die vraag heeft mij ook beziggehouden. Zeker als je antropologisch vaststelt dat er blijkbaar veel wegen zijn die tot God leiden. Tegelijkertijd is dat ook mijn theologische antwoord wel een beetje: blijkbaar zijn er veel wegen waarlangs de Geest werkt.’ Blijkbaar zijn er veel wegen waarlangs de Geest werkt

Hoe ben je eigenlijk tot dit onderzoek gekomen?
‘Met mijn studie culturele antropologie heb ik mij beziggehouden met de rol van religie in de hulpverlening. Ik deed toen onderzoek in Manilla op de Filipijnen. Daarna gaf ik enkele jaren les op een evangelisch theologische hogeschool. Daarop volgde, in de lijn van mijn onderzoek toen, een periode voor de hulporganisatie Dorkas in Egypte. Drie jaar zijn wij daar toen geweest. En die ervaring in Egypte heeft mij voor veel theologische vragen gesteld.

Simpel gezegd: als moslims vijf keer per dag bidden, wie hoort dat dan? Ik stootte daar ook op de beperking van mijn eigen lessen als docent culturele antropologie. Als docent stelde ik altijd dat een cultuur iets weerspiegelt van het kwaad of van God. Een cultuur kan ook een beelddrager van God zijn. Een mooie gedachte. Maar in Egypte kon ik er niet mee uit de voeten. Want wat als een cultuur uitdrukking is van een andere religie?

Juist in Egypte realiseerde ik mij dat wat de culturele antropologie leert, ook klopt: religie is altijd cultureel ingebed. Daar ontdekte ik dat ik in hoge mate een geseculariseerd christen was. In Egypte was het geloof juist in de hele cultuur ingebed, zowel in de taal als in de ritualisering van het dagelijks leven. De gebedsoproep van de moskee die overal in de publieke ruimte te horen is, confronteert je ook als christen bij het belang van gebed. Bij mij als christen in een geseculariseerde cultuur zat het geloof in een paar vakjes van het leven. Om een voorbeeld te noemen als illustratie. Wij hadden daar een werkster. Als ik met haar afsprak om om 15.00 uur te komen, zei zij altijd: als God het wil (insha’ Allah). Want er kon altijd iets tussen komen. De religieus ingebedde opvattingen over gastvrijheid konden onze afspraak ondermijnen. Hoe beroerd ik dat soms ook vond. Ik hoor het mij nog zeggen: Ik wil het. Drie uur.’

Cultuur als context
‘Toen ik terugkeerde naar Nederland heb ik met al die vragen in mij een master cross-culturele theologie gevolgd. Ik wilde antwoord hebben op mijn vragen. Ik heb toen veel gehad aan de lessen systematische theologie van C. van der Kooi. In de dogmatiek vond ik veel herkenning in de debatten van theologen door de eeuwen heen. Hun worsteling met de grote vragen zoals de vrije wil, de soevereiniteit van God en het kwaad, waren voor mij een weldaad. Het leerde me dat niet op alle theologische vragen een sluitend antwoord te geven is en dat geloven met open vragen mogelijk is. Geloven met open vragen is mogelijk Tijdens die master ontmoette ik ook Andre Droogers weer. Hij betrok mij bij zijn onderzoek naar bekering bij Pentecostals. En zo ben ik in dit onderzoek gerold.’

Maar theologisch is de verhouding cultuur en religie een wezenlijke vraag. Juist vanuit de missionaire drive van de evangelische beweging, waar ik deel van uitmaak, intrigeren mij de vragen die samenhangen met het verkondigen van het evangelie in deze culturele context. In mijn huidige onderzoek houd ik mij bezig met social media en geloof. Er is niet alleen een ontwikkeling richting digitale hulpverlening, ook kerken gebruiken social media om wereldwijd hetevangelie te verspreiden en gelovigen op te bouwen.

Bij het onderzoek naar bekering was mijn cultureel-antropologische vooronderstelling dat bekering in alle tijden en culturen een eigen gestalte en invulling krijgt. Dat is natuurlijk een open deur. In mijn jeugd was er in de evangelische beweging vooral aandacht voor de eindtijd. Ik weet dat nog goed. Pas later ben ik in gaan zien dat dat niet los te zien was van de angst voor oorlog en de alomtegenwoordige Koude Oorlog. Ook de theologie van zonde en schuld werd in dat kader geplaatst. Het is opmerkelijk als je alle toespraken van de EO-jongerendag op een rij zet hoe je daar de cultuuromslagen in terugvindt. Frinsel sprak in de begintijd nog over zonden en waarschuwde voor seks, drugs en alles wat van God af zou kunnen houden. Dat stond allemaal in het teken van de eindtijd.

De omslag kwam met de val van de Muur. Opeens ging het op de EO-jongerendag over het vaderhart van God. De invloed van onze therapiecultuur deed zich gelden. Mensen worden tegemoet getreden als verwonde en gekwetste mensen die op zoek zijn naar heling en geborgenheid.

De evangelische beweging bevindt zich in dit opzicht in de voorhoede. De gevestigde kerken hebben minder contact met de cultuur om ons heen en houden daarmee meer vast aan het eigen discours. Maar daarmee wordt de kloof ook groter. De vraag van Luther naar de rechtvaardiging kun je ook niet los zien van zijn tijd. Het juridische verzoeningsmodel paste ook in het taalveld van zijn cultuur. Dat is ook de actualiteit van onderzoek zoals ik doe voor kerken: waar stelt het evangelie nu mensen onder kritiek en waarop is het nu een antwoord op? Maar dan moet je wel in contact staan met je tijd en niet vastzitten in je eigen verhaal. Het is voor mij de vraag of het reformatorische verhaal van zonde en genade wel aansluit op onze tijd. De cultuuromslag van angst, ten tijde van de Koude Oorlog, naar therapeutisering en goed voelen, is in ieder geval een ander discours. Dat was echt een shift. En evangelische kerken reageren daar eerder en sterker op.’

Maar deconstrueer je daarmee ook niet de boodschap? Hoeveel God zat er nu in al die signalen van de eindtijd? En hoeveel God zit er in al die feel-good verhalen?
Ja, dat is ook de verleiding. Nog een paar deconstructies verder en God is er niet meer. Nog een paar deconstructies verder en God is er niet meerSoms denk ik ook dat het allemaal flauwekul is. Ik ken ook mensen die zo denkend en werkend het geloof kwijtgeraakt zijn. Wat voor mij bij heeft gedragen aan mijn trouw aan het geloof is mijn theologiestudie. Vooral de dogmatiek. Dat was voor mij gewoon contextuele theologie. Daar kwamen de grote vragen aan bod: het besef van de grootheid van God, het besef dat God soms door zulke kromme dingen heen werkt. En uiteindelijk heeft het ook een existentieel element. Ik kan niet terug achter de ervaringen van God in mijn leven.’

Ongemakkelijke momenten
‘Tijdens mijn onderzoek leidde dat soms ook tot heel dubbele momenten. Ik ben bijvoorbeeld ook naar zo’n genezingsdienst van Zijlstra geweest. In Bleskensgraaf was toen iemand die daar veel aan gehad heeft. En daar zat ik dan in diezelfde dienst. Pastoraal wapperen er dan bij mij allemaal rode vlaggen. Ik word daar ook heel boos. Ik zie daar allemaal vormen van macht en manipulatie die ik helemaal niet heilzaam vind. Maar ik geloof dat God daar doorheen nog dingen doet. Ergens is dat voor mij ook weer beschamend.’

Maar hoe weet je dat het verhaal van de kerk, waarin dat grote verhaal van God gekoppeld wordt aan het individuele levensverhaal, van God is? Jij hebt toch ook allerlei machinaties gezien? Denk maar aan de suggestieve vormgeving van vieringen, een alphaweekend waar mensen naar voren moeten komen om zich aan God te geven? Hoe kom je die deconstructie te boven? Of is dat irrelevant en gaat God er zijn eigen gang mee?

Dat heb ik natuurlijk heel lastig gevonden. Vergeet niet dat ik er als onderzoeker bij was. Dat zei ik ook elke keer. Ik was bij zo’n alphaweekend. Toen iedereen werd uitgenodigd om naar voren te komen, bleef ik zitten. Dat vond ik mijn rol. Naar voren gaan zou ik hebben ervaren als uit mijn rol stappen. Als onderzoeker heb je distantie nodig. Prompt gaf de leider van het weekend toen aan dat er nog iemand in de zaal was die nog niet ingegaan was op de uitnodiging. Vreselijk vond ik dat. Ik ben gesocialiseerd in de Pinkstergemeente. Alles komt op zo’n moment weer boven. Maar ik zie het als mijn opgave om ook hierin vast te houden aan mijn rol. Ik beschrijf wat ik daar zie en moet datniet te veel doen vanuit mijn eigen ervaring en socialisatie. En als ik het beschrijf maak ik de coherentie zichtbaar van wat er gebeurt en waar het paradoxaal wordt. Je maakt ook de werkelijkheidsvisie inzichtelijk. Maar ik onthoud mij van een oordeel. Ik onthoud mij van een oordeel

Ik heb natuurlijk wel een oordeel. Uiteindelijk gaat het er om dat het verhaal van wat er gebeurt te verbinden is met het grote verhaal van God. Maar dan moet je het verhaal vanhet individu wel serieus nemen. Want het subject, de gelovige, geeft en ontvangt betekenis in dialoog met het formatvan de taal, in al zijn vormen, van de gemeente die hij bezoekt. En als het gaat om het machtsmisbruik of de manipulatie dan zie je dat het subject in die dialoog niet serieus genomen wordt. Met mijn onderzoek worden dit soort zaken juist inzichtelijk.’

Het lijf heeft een taal
Jouw onderzoek laat zien hoe contextgebonden geloof is, maar levert het ook nieuwe inzichten op over geloof?

‘Door mijn onderzoeksbenadering heb ik niet alleen aandacht besteed aan de talige elementen van geloof en bekering, maar ook aan muziek, de vormgeving van een dienst, de inrichting (letterlijk) van een kerkzaal, enzovoort. Ik heb mij daardoor meer dan ooit gerealiseerd dat het in het geloof niet alleen om het cognitieve gaat. Zeker niet in een op ervaring gerichte tijd en gemeenschap als die van ons nu. Het lijf heeft ook een taal. Zelf ben ik niet gesocialiseerd met een orgel. Maar in mijn opinie wordt het lijf in kerkgenootschappen diezweren bij het orgel te veel negatief weggezet. In evangelische diensten wordt het lijf ook zintuiglijk getraind en geraakt. De allesoverheersende aandacht voor rationalisering in de protestantse traditie heeft wellicht ook bijgedragen aan de secularisering. Daar tegenover heb je het katholicisme met de sacramenten die wel lijfelijk zijn. En de evangelische beweging heeft in lied en viering op haar wijze oog voor het lijf.

Ik vind dat juist zo belangrijk, omdat ik helemaal niet geloof in godsverduistering. Ik geloof helemaal niet in godsverduistering God is op zoveel manieren bezig. Er zijn buiten de kerken in onze cultuur zoveel mensen die besef hebben van God. Dat is vaak helemaal niet rationeel. Eerder een besef of bijna lijfelijk gevoel. In de verhalen die ik onderzocht heb blijkt dat het vaak begint met een zoektocht naar God. Al is het door een liedje van Marco Borsato, of in het dragen van een kruis door Den Haag bij de Passion. Het begin van de geloofsweg staat vaak in het teken van geraakt zijn waardoor mensen op zoek gaan naar God. Voor mensen met weinig of geen christelijke achtergrond is geloven allereerst het besef dat er ‘een God is die mij ziet’. Dat Jezus iets met God te maken heeft, is voor sommigen volkomen nieuw.

Bekering heeft voor deze groep niet in eerste instantie met zonde en schuld te maken. Dat komt vaak in een veel later stadium aan de orde. Ik was bijvoorbeeld geraakt door een verhaal van een nieuw-gelovige toen zij mij vertelde wat voor haar een keerpunt was geweest in haar geloofsweg. Zij vertelde dat zij op een dag besloten had om voortaan op zondag elke keer naar de kerk te gaan en niet meer hard te lopen. Dat deed zij altijd op dat tijdstip met een vriendinnengroep die heel belangrijk voor haar was. Het was in haar woorden een moment van overgave: niet langer bepaalde zij haar agenda maar God. Daarin gaf zij iets van haar autonomie op. En autonomie is theologisch gezien net zo goed te duiden als zonde. En in onze tijd en cultuur is autonomie opgeven een van de meest kritische aspecten van het evangelie. Ik vond dat een enorme bekering. Dat is voor mij bekering of transformatie: dat het individuele verhaal verbonden wordt met het grote verhaal van God. Al is dat door een liedje van Borsato.’

  1. C. van de Ketterij, De weg in woorden. Een systematische beschrijving van piëtistisch woordgebruik na 1900, 1972.
  2. Evangelisch-conservatieve politieke beweging in de Verenigde Staten, ontstaan in de jaren zeventig van de vorige eeuw.