Een verhaal waar het de tijd niet meer voor is
Pontus Beg, politiecommissaris van Michailopol, een ons onbekende stad op de grote vlakten ergens in het oosten, is drieënvijftig jaar oud. Hij is nog te jong om voor echt oud door te gaan, zoals op de eerste bladzijde van Dit zijn de namen van Tommy Wieringa wordt meegedeeld, maar hij heeft een beroerd doorbloede, zogenaamde koude voet: “'De naam is een gast van het echte ding,' had een filosoof uit het oude China gezegd, en zo kwam hij, Pontus Beg, ook steeds meer tegenover zijn lichaam te staan – hij was de gast en zijn lichaam het echte ding. En het echte ding begon zich nu van zijn gast te ontdoen.” Pontus heeft ook een huishoudster, die eens per maand, op de gezette tijd – maar ook alleen dan – hem de mogelijkheid biedt, met haar de liefde te bedrijven. Zij is verloofd met een vrachtwagenchauffeur, van wie ze graag een kind zou hebben, maar dat lukt niet. Als Pontus voorzichtig suggereert dat hun maandelijks samenzijn wellicht wel in nageslacht zou kunnen resulteren, is duidelijkheid zijn deel: “'Haal je niks in je hoofd, Pontus', zegt Zita. Hij meent het niet, denkt ze, en al hij het wel meent zou hij het niet moeten menen.”
Zo moet je verhalen vertellen
Hiermee zijn de randvoorwaarden geschapen: een man, die afscheid aan het nemen is van zijn eigen lichaam, maar de klassieke troost, nageslacht, om zijn naam en zijn leven voort te zetten, zit er voor hem niet in. Hij heeft een ander goed verhaal nodig. En dat komt goed uit, want dat is naar hem onderweg, over de steppen. En ondertussen heeft hij in zijn hoofd, ook heel goed, een dichtregel, die zijn leven zal veranderen: 'Ay Rivkale, ven es veln zayn royzn veln zey bliyen’.
Door de steppen van hoofdstuk twee van het boek trekt een groepje mensen, mensen die hun leven proberen te veranderen. Gevlucht uit uitzichtloze dorpen, verder nog naar het oosten, in ruil voor geld in vrachtwagens verstopt, een grens overgestoken, en toen door de smokkelaar met vage aanwijzingen de steppe opgestuurd. Waar de ontberingen en de vreemde verhalen zijn.
“Ze hadden geen heldere gedachten meer over waarom ze iedere dag weer in beweging kwamen; werktuigelijk als zonnebloemen bewogen ze met de zon mee. [..]. Steeds maar naar het westen moeten ze, had de man gezegd.”
Een groepje mensen met, voor de liefhebber, Bijbelse proporties, vergelijkbaar met de ruim duizend jaar voor Christus door de Egyptenaren met wantrouwen gadegeslagen Habiru, de rondtrekkers en de overstekers. In zijn boek Mozes associeert Martin Buber de door de woestijn rondtrekkende, de Jordaan overstekende Israëlieten met dit oude woord, Habiru, dat zijn: Hebreeën, dat zijn de Joden. Steeds zijn ze onderweg geweest naar het beloofde land, en als ze zijn aangekomen, hebben ze ondertussen een verhaal bij zich waar de wereld nog van zal opkijken. Want de Joden zijn God tegengekomen in de woestijn. Hun verhaal, het Bijbelboek Exodus, heet in de Joodse traditie Sjemot, “Namen”, naar het eerste veelzeggende woord van het Bijbelboek in het Hebreeuws. Vertaald in het Nederlands begint het boek met Dit zijn de namen: de namen van de Israëlieten die ooit naar Egypte zijn gekomen. En in Exodus steken hun nazaten de woestijn over, terug naar Kanaän.
Pontus Beg is misschien ook wel een Jood. Want de dichtregel in zijn hoofd, dat is een Joodse regel, zo leert hij van een oude rabbijn: Joods, net, misschien, als de achternaam van zijn moeder. En met die mogelijkheid van Begs nieuwe etniciteit komt dan ook een heel verhaal mee, waar Beg dan, misschien, in kan gaan geloven. Daar moet over gepraat worden met de deskundige:
“Ongeduldig schudt de rabbijn zijn hoofd. 'U kunt niet vrijblijvend naar uw moeder vragen. [..] Als zij [Joods] is, dan bent u het.' [..]
'En als je nu niet zo een gelover bent? Dan ook?'
'Ook de rede kan je tot God brengen', zegt de rabbijn. 'Wist u dat het kind in de baarmoeder de houding heeft alsof het de Thora leest?'”
Pontus krijgt bij stukjes en beetjes het hele verhaal te horen van de rabbijn. Verhalen vertellen en doorgeven, een grote Joodse kunst. Verhalen vertellen en doorgeven, een grote Joodse kunst En er komen altijd verhalen bij. De vrome opleving onder de achttiende-eeuwse Hebreeën van het Europese Oosten, de Chassidim, bijvoorbeeld, resulteerde niet alleen in een nieuwe taaie beweging van vrome Joden, maar ook in nieuwe verhalen. Misschien had daar ook wel iets bij gezeten voor Pontus met zijn koude voet:
“Men verzocht een Rabbi, wiens grootvader een leerling van de Baal Sjem Tov geweest was, een verhaal te vertellen. 'Een verhaal', zei hij, 'moet je zo vertellen dat het zelf helpt.' En hij vertelde: 'Mijn grootvader was lam. Eens vroeg men hem een verhaal van zijn leermeester te vertellen. Toen vertelde hij hoe de heilige Baalsjem onder het bidden placht te huppelen en te dansen. Mijn grootvader stond te vertellen en het verhaal sleepte hem zo mee dat hij al huppelend en dansend moest laten zien hoe de Meester het gedaan had. Van dat ogenblik was hij genezen. Zo moet je verhalen vertellen.’” – [Martin Buber, Die Erzählungen der Chassidim]
Imaginaire grenzen
De Joodse populatie van Michailopol bestaat nog uit die ene laatste rabbijn, die Pontus Beg op weg helpt met de oude verhalen. Maar in het proces van Begs toenadering tot zijn eigen afkomst, komt de existentialistische twijfel. Die dan door de rabbijn, op geheel joodse wijze, met een verhaal, wordt bezworen. Een verhaal met een pragmatische versie van Pascals beroemde Gok, die ons voorhoudt dat tegen de kleinste mogelijkheid van een eeuwigheid iedere tijdelijke inzet de moeite waard is, hier verteld in termen van de vraag, wat te doen met een mazzeltje:
“'Ik vraag me af', zei Beg, 'Wat als al die dingen een vergissing zijn? De aanwijzingen. Allemaal toeval, wat dan?'
Een sluwe glimlach kwam om de mond van de rabbijn. Hij zei: 'Ik vraag u: in een stad zijn negen koosjere slagers en één niet koosjere. Dan vind je een pakje vlees op straat. Lekker vlees, je bent blij dat je het gevonden hebt. Maar is het koosjer of niet? Je gaat naar de Rebbe om raad. Hoe groot, denkt u, is de kans dat het koosjer is?'
'Een kans van negen op tien’, zei Beg.
'De kans dat het koosjer is, zou ik zeggen, is zo groot dat je het gerust kan eten.’
'En als het toch niet koosjer is?’
De rabbijn lachte. 'Dan doen we gewoon of het wel zo is.’”
De grens die de reizigers over de steppe in het boek van Wieringa oversteken, blijkt een imaginaire grens. Pontus Beg krijgt langzaam het verhaal los, uit de overstekers die uiteindelijk in zijn stad beland zijn. En hij is onder de indruk van deze bijzonderheid: “'De grens? Er was helemaal nooit een grens! Er was alleen maar het product van een boosaardige verbeelding: een kopie van een grens, een nagebootste grens [..] Het genie van zoiets! Een grens nabootsen. Iemand heeft dat bedacht.'”
Want de man, die geld aannam van de overstekers, heeft hen langs een imaginaire grens gesmokkeld, langs zijn eigen toneelvoorstelling, waar hij geen risico liep. En toen heeft hij hen zonder ritueel de steppe opgestuurd. Waarna onder hen de dingen begonnen te gebeuren.
"Ze sjokten achter elkaar aan, hun hoofden gebogen, hun ogen dof en bijziend. Eens hadden ze verlangend naar de horizon gekeken, [..] maar steeds minder dwaalde hun blik af.” En de spanningen in de groep nemen toe: eten is schaars, goede schoenen ook: als iemand valt, gaat de blik van de anderen alvast onderzoekend naar wat de gevallene nog aan bruikbaars draagt. Voor zwakkelingen en achterblijvers is er geen plaats. “Zolang je kon lopen, hoorde je bij de groep.”
Ze hebben iets nodig dat hen kracht geeft en bindt. In het begin zijn er nog uitzonderlijke gevallen van onderlinge liefde, zoals de lange man, die, als hij valt, door de los van de groep meebewegende Afrikaan overeind wordt geholpen. Die vervolgens ook nog zijn schatten met hem deelt: “De hand van de Ethiopiër verdween nog eens in zijn ransel. Hij kwam eruit met een wonder: een roestig conservenblik. [..] Samen eten ze de verrukkelijke substantie uit het blik zonder etiket. En grote dankbaarheid overvalt de lange man: “Hij heeft het hart van een walvis, ik ben het niet waard dat hij me het licht van zijn ogen schenkt.”
Maar de onderlinge liefde is niet lang houdbaar. De onderlinge liefde tussen de overstekers is niet lang houdbaar Vitaly, met zijn levenskrachtige naam, is de sterke man van de groep, de jager, maar ook hij dreigt te bezwijken, aan misselijkmakende zweren. En Vitaly weet waar die zweren vandaan komen. Want hij is precies op die nu pijnlijke plaatsen aangeraakt door de zwarte, door de buitenstaander, hij weet het zeker, zo is de ellende begonnen. Daar moet iets aan gedaan worden.
De naam van de man Mozes
“'Begint u nou eerst eens met lezen'”, zei rabbijn Eder geërgerd. Er kwam geen einde aan de vragen van zijn gast. Beg kreeg een stapel boeken mee uit de synagoge. [..] 'U moet nu eerst de Thora lezen', zei de rabbijn [..] 'Daar staat alles in. De rest is interpretatie.' [..] Mozes heeft het heilige land nooit betreden [..] de meesten van ons, ze zullen het heilige land nooit bereiken, niet tot de laatste dag.’”
Pontus is een ijverig student, zijn studie is niet altijd even gericht, maar soms doet hij tijdens zijn lectuur bruikbare weetjes op. Zoals hoe vast te stellen, op de wijze der oude rabbijnen, of een jonge vrouw maagd is: zet haar op een wijnvat, en ruik aan haar mond, of de geur van wijn is waar te nemen. Voilà.
Maar het echte werk is de Thora, met de verhalen van Abraham en het verhaal van de strijd van Mozes en Jozua tegen Amalek. “Amalek viel ons aan toen we op ons zwakst waren', zei [de rabbijn] . 'Zijn naam is een vloek'. Voor de rabbijn bestaat het verleden niet, dacht Beg. [..] Deze geheimzinnige tijdloosheid ging ook over op hem [..] wanneer hij las over de levens van Mozes, Aaron en Jozua in de woestijn.” Langzaam worden de oude verhalen voor Pontus realiteit. En een actuele versie van het verhaal is naar hem onderweg.
Als overgebleven overstekers, drie mannen, een vrouw en een jongen, in Michailopol zijn aangekomen, verdwaasd, uitgehongerd en verbijsterd, belanden ze in de gevangenis, wegens landloperij. Aan Pontus Beg de taak, om uit hun verhalen op te maken wat er gebeurd is. De vrouw blijkt zwanger, maar er is nog een grotere verrassing: “Rond dezelfde tijd kwam het nieuws dat de bijenkorf in grote opwinding bracht. In de bagage van de zwervers was het hoofd van een man gevonden.”
En met zo’n element kantelt het verhaal. Dit is niet meer een verslag van een lastige tocht, hier moeten we misschien van alles achter gaan zoeken. Sigmund Freud introduceert in zijn tweede Imago-artikel over Mozes, uit 1937, een heel ander vermoeden betreffende wat werkelijk met Mozes gebeurde tijdens de woestijnreis. In zijn eerste artikel had Freud betoogd, dat Mozes vermoedelijk een Egyptenaar was, die zijn versie van de nieuwe monotheïstische Aton-religie aan een nomadisch volk opdrong. In het tweede artikel postuleert hij het vermoeden, dat Mozes begrepen moet worden als twee mannen: de Egyptische prins, die het religieuze voortouw tot de uittocht nam, en een Midianitische herder-priester, schoonzoon van een zekere Jethro, die Israël inwijdde in de geheimen van Javeh. De eerste versie van Mozes zou dan door de Israëlieten vermoord zijn – Mozes schreeuwt het uit tot de Ene en zegt: wat moet ik doen aan deze gemeente! Nog even en ze hebben me gestenigd! (Exodus 17:4) – waarna de schuldige Israëlieten de moord wilden verdoezelen en toch aan ieder van de leidersfiguren achteraf recht doen door beiden, de Egyptische prins en de Midianitische priester, in de ene figuur van Mozes te eren in hun verhaal.
En ziet Freud in het ontstaan van het jodendom een voorbeeld van hoe religie ontstaat als een verdrongen groepsneurose, vergelijkbaar met het ontstaan van een neurose als bijproduct van de verdringing bij een individu. Zoals Freud in zijn derde essay schrijft: Ik heb er nooit meer aan getwijfeld dat religieuze fenomenen alleen begrepen kunnen worden volgens het model van de neurotische symptomen van het individu, die ons zo goed bekend zijn, als een nieuwe verschijning van al lang vergeten belangrijke gebeurtenissen uit de oergeschiedenis van de mensheid, en dat zij hun obsessieve karakter ontlenen aan die oorsprong en dat daarom hun effect op de mensheid is terug te voeren op de historische waarheid, die ze bevatten.
Het ontstaan van een passend en troostrijk verhaal als gevolg van verdrongen schuldgevoelens: de Weense dokter zou zijn oren gespitst hebben bij de verhoren van de overstekers door Pontus Beg, bij de verhalen over de toedracht van de dood van de Afrikaan. Beg spreekt Hac, een zevenenveertigjarige slager, als laatste. Aan hem wil Beg eerst iets over zichzelf kwijt. “‘Ikzelf', zei Beg, '...ik ben pas sinds kort op de weg van de Eeuwige gekomen. [..] Het is een lang verhaal, alles is nog een beetje nieuw voor me.’”
Hij vertelt Hac over de uittocht, hoe de Joden tijdens de uittocht de dode Jozef hadden meegenomen, omdat Jozef ooit beloofd was, dat hij in Kanaän begraven zou worden. In de hoop, misschien, zo Hac aan de praat te krijgen over de dode Ethiopiër. “'Waarom was het noodzakelijk dat jullie hem bij je hielden? [..] Vertel me welk belang hij voor jullie heeft. Alleen dat.’” [..]
“Hac zat bewegingsloos. [..] 'We hebben tussen wonderen geleefd', zij hij toen langzaam. 'Toen ze eenmaal begonnen waren, hebben we niet meer getwijfeld.'” [..] 'Toen we hem gedood hadden [..] zijn de dromen van de jongen begonnen. Hij droomde de weg voor ons. De vrouw zei dat ze van hem kwamen. [..] De jongen vertelde ze en zij begreep ze.'
'Van wie kwamen die dromen, zeg je?'
De man grimaste. 'Van Afrika. Van wie anders?’ [..]
'Waarom moest hij dood, als wat hij deed goed was?’
'Je begrijpt het niet. [..] Eerst was hij in dienst van het kwaad. Hij deed slechte dingen. Hij heeft van het lichaam van de lange gegeten.’ [..]
'Dat hebben jullie gezien, dat hij dat deed?'
'Menseneters toch, zwarten?’”
Maar het verhaal is niet zomaar de Ziektegeschiedenis van de groep, diagnose: existentialistische wanhoop, symptoom: het verhaal van de schuldige gebeurtenis. De individuele ervaring van de gebeurtenissen onderweg speelt haar eigen rol: als de dood van de Ethiopiër samenvalt met een sterke verbetering van het fortuin van de groep, als kleine aanwijzingen de wanhopigen naar de stad brengen, dan lopen de aanwezigen geen gezamenlijk trauma op, maar dan ervaart iemand een wonder. In plaats van een gezamenlijk trauma ervaart iemand een wonder
De diepe Joodse denker en Schriftlezer Martin Buber volgt in zijn boek Mozes ook de grote leider van de Joodse overstekers op de voet. Zijn uitgangspunt ten opzichte van de historische betrouwbaarheid van de tekst van de Pentateuch is met die van Freud vergelijkbaar: de tekst is een echo van de individuele ervaring, waar het werkelijk gebeurde misschien achteraf nog hoogstens in gevoeld kan worden, op de tast van de taal, met het juiste fingerspitzengefühl. Maar waar de Weense dokter uitkomt op een neurose, zoekt Buber achter de opgeschreven teksten de werkelijke ervaring van de grote gebeurtenissen van toen de overstekers hun G'd leerden kennen. Zoals de ondergang van de Egyptische legers aan de Rode Zee: “Met het oog op de innerlijke geschiedenis van het menselijk geslacht is echter waar het op aankomt, dat de kinderen Israëls dit gebeuren als daad van hun God, als 'wonder' opgevat hebben. [..] deze stellig in hoofdzaak op de persoonlijke invloed van Mozes terug te voeren waarnemingswijze is op het kritieke moment beslissend geweest voor datgene wat men in de geestesgeschiedenis 'Israël' noemt [..] De filosoferende en religieuze mens bezien beiden de fenomenen met verwondering, maar de ene heft deze verwondering in het ideële tot-inzicht-komen op, terwijl de andere erin blijft[..] De grote wendingen in de menselijke geloofsgeschiedenis zijn daarin gegrond, dat [zij] steeds [..] iets [] wat op een beslissende wijze ingreep met niet op te heffen verwondering, als wonder, ervoeren en aannemen.”
Pontus vraagt door, want hij hoort van deze kleine groep uit de eerste hand van iets wat hij ook in zijn oude teksten leest. Vlak voor ze de stad bereiken zitten de overstekers bij een oude vrouw in huis, de laatste springplank voor Michailopol. Sommigen zijn verbijsterd, als blijkt dat het afgesneden hoofd van de Ethiopiër nog steeds meegedragen wordt, maar de vrouw legt het hen uit. “Ze hield het hoofd naar hen op. Dun, kleurloos vocht droop uit de halswond. 'Hij heeft Vitaly's hand geleid om zijn hoofd af te snijden, zodat hij bij ons kon zijn. '[..] 'Er zit wel iets in', zei de man uit Asjchabad aarzelend. 'Het is niet normaal hoeveel geluk we hebben gehad'. En langzaam raakt de hele groep overtuigd: “' Dat wij...' mompelde de stroper, 'net wij... zoiets meemaken. Dat is toch...’
De anderen knikten. Ja, ze waren uitverkoren. De jongen keek met grote ogen rond en zag hoe een gemeenschappelijke overtuiging bezit nam van de anderen, hoe ze zich verenigden rond het hoofd van de zwarte man. Zijn dood verenigde de tegendelen. Een gevoel van euforie nam bezit van hem. Alles had noodzakelijkerwijs tot deze uitkomst geleid.”
Beg puzzelt langzaam het op de steppen gebeurde bij elkaar, en vooral de jongen ontroert hem. “Misschien verklaarde dat zijn fascinatie, dacht Beg, dat hij [..] getuige was van het begin van iets, oergrond. [..] Ze waren met te weinig, en het was er de tijd niet naar, maar in een vroegere eeuw had het kunnen gebeuren, iets nieuws, een heilig mysterie; bloed, boete, verlossing.”
De tijd is er niet meer naar, dat denkt Pontus. En dan, de groep is misschien te klein, om een nieuw verhaal, een nieuw geloven te beginnen. Maar anders had er misschien wel een nieuwe constructie in gezeten, Pontus ziet mogelijkheden. Zoals de filosoof Coen Simon zegt, in Zo begint iedere ziener: ‘Ja, Religie is natuurlijk een constructie naar religieuze regels, maar, en dat zouden we haast vergeten in onze Age of reality, ook wetenschap is een menselijke creatie, een fictie uit strikt wetenschappelijke regels. Het is een constructie en per definitie zelfs een constructie onder voorbehoud, ten eerste omdat een wetenschappelijk feit alleen geldig is zolang het de mogelijkheid in zich heeft weerlegd te kunnen worden en ten tweede omdat geen wetenschappelijk feit het bestaan in zijn geheel kan verklaren; het is altijd maar een deelverklaring.’
Pontus Beg zal, de bewuste keuze zien we hem niet maken, maar het gaat ongeveer vanzelf, de jongen onderdeel gaan laten uitmaken van zijn eigen verhaal. En daarmee van het oude verhaal van zijn volk. Want Pontus begrijpt als geen ander, wat de jongen nodig heeft. Hij moet in een verhaal betrokken worden. De jongen moet in het verhaal betrokken worden Wat de jongen meegemaakt heeft, is niet niets. Coen Simon weer: 'Individuele waarheid vraagt om een andere taal dan de wetenschappelijke waarheid. Dat komt omdat wetenschappelijke feiten andere constructies zijn dan individuele feiten, ze zijn geconstrueerd met behulp van een ander tijdselement. Een wetenschappelijk feit is herhaalbaar en blijft ongewijzigd zolang hij bij iedere herhaling niet wordt weerlegd. In die zin staat een wetenschappelijke ervaring stil in de tijd. Een individuele ervaring daarentegen is niet herhaalbaar en wordt juist sterk bepaald door het voorbijgaande karakter ervan.' De jongen is uiteindelijk alleen maar een fictieve grens overgestoken, maar die heeft hem wel voorbereid op grotere reizen en echte grenzen.
Kijk in je Boek
Pontus weet de jongen met een list te onttrekken aan de landelijke bureaucratie die de overstekers van hem komt overnemen. Allen verdwijnen geruisloos uit beeld, maar de jongen blijft. En Pontus heeft een plan, waarin alles samenkomt: Said Mirza, over namen gesproken, Arabisch voor De Gelukkige Prins, want zo heet de jongen nu, moet zijn zoon worden, administratief, en als dan Pontus' overgang naar het Joodse volk rond is, zal Said via hem recht op een Israëlisch paspoort hebben. En dus naar een ver en vrij land kunnen gaan. ‘Je zou een goede Jood zijn’, zegt Pontus. 'Je hebt de tocht door de woestijn gemaakt, je hebt recht van spreken.'
Pontus betrekt Said, die deelnemer in dat nieuwe en vreemde en voorlopig onbruikbare verhaal, bij zijn eigen overgeleverde versie van het grote verhaal, en maakt die overgang, in de beste traditie van zijn volk, tastbaar in een grote daad. Said zal Hebreeuws leren, de teksten lezen, Joods opgevoed worden, en hij zal met een paspoort en een vliegtuig naar Israël reizen, ooit. Iets voor de jongen om naar uit te kijken. En Pontus heeft nu het vergezicht, van een zoon die het beloofde land zal bereiken. Zelf komt Pontus dat land niet in, hij zal de laatste Jood van Michailopol zijn. Net als Mozes zelf het beloofde land Kanaän ook nooit in kwam. Het laatste wat we van Mozes horen in het verhaal van de grote tocht is hoe hij, vlak voor zijn dood, één keer mag kijken, vanaf de berg, naar het land dat hij nooit zal bereiken.
In de christelijke traditie, overigens - maar dat zou Pontus aan zijn huishoudster Zita moeten vragen, hij heeft bij zijn maandelijkse viering met haar het gouden kruisje vaak genoeg om haar nek zien bungelen - komt het ook met Mozes nog goed. Als Jezus op de Olijfberg, onder toeziend oog van Petrus en Johannes, de grote voorgangers Elia en Mozes treft, vlak voor Goede Vrijdag en Pasen, wordt er niet meer over Mozes' geweigerde toegang tot het beloofde land gesproken, voor zover we horen. Maar feit is, dat Mozes uiteindelijk toch nog in Kanaän is aangekomen, en weer op een berg staat en om zich heen kijkt, nu in het land zelf. Hij heeft uiteindelijk alleen geduld moeten hebben, en dan kwam het nog helemaal goed. Maar dat is dan weer de hele nieuwe wending die Jozua van Nazareth aan het oude verhaal heeft gegeven.
Wieringa's boek is een kijkje in de keuken van het grote verhaal: op listige wijze spiegelt hij het oude Joodse verhaal in het begin van een heel nieuw verhaal, dat enigszins op het oude lijkt, maar niet verder uit de verf komt, al is het maar omdat het er de tijd niet meer naar is. Wieringa vertelt ons van het kleine verhaal van Said, dat door Pontus Beg in het grote verhaal van Mozes vervlochten wordt – want zonder de tocht van Said en de dood van de Ethiopiër geen ontsnapping voor Said, uiteindelijk, naar Israël. Wat Said heeft meegemaakt is uiteindelijk onderdeel van het grote onverwoestbare verhaal geworden. En dus misschien het boek van Wieringa ook.
Is het verhaal van de reis van de kleine groep over de steppe, het verhaal van Pontus en Said, is het boek van Wieringa nu een troostrijk boek geworden? Mag het in de boekenkast naast de Vertellingen van de Chassidim staan? Zoals de dichtregel van de moeder van Pontus Beg zegt: “Als het rozen blijken te zijn, dan zullen ze bloeien.” Als het rozen blijken te zijn, dan zullen ze bloeien Het verhaal van Mozes en de zijnen houdt het al minstens drieduizend jaar vol en heeft tot nu toe iedere deconstructie, herinterpretatie en aanvulling overleefd. Moet een geweldig boek zijn.
“Bij de rabbi Chanoch kwam eens een chassid en klaagde onder veel geween over een ongeval dat hem getroffen had. 'Toen ik op de kleuterschool was', antwoordde de rabbi, 'en een jongen op het lesuur begon te huilen, zei de meester tegen hem: ”Kijk in je boek! Als je daarin kijkt, huil je niet!” ’ ” – [Martin Buber, Die Erzählungen der Chassidim]
Naar aanleiding van Tommy Wieringa, Dit zijn de namen. De Bezige Bij, Amsterdam, 2012. ISBN 978 90 234 7328 2 - 304 pagina’s - 24,90 euro.
Overige bronnen
Sigmund Freud, Der Mann Moses und die monotheistische Religion , London, Imago, 1937.
Martin Buber, Chasidische vertellingen, Katwijk aan Zee, Servire, 1967 (Duitse uitgave 1949).
Martin Buber, Mozes, Katwijk aan Zee, Servire, 1970 (Duitse uitgave 1944).
Coen Simon, Zo begint iedere ziener, Ambo 2011 (1e uitgave Prometheus 2010).