‘Wat is wijsheid? In Christus volmaakt zijn’
Ik zag in 1947 het levenslicht. Twee jaar na de oorlog. Mijn ouders waren inmiddels tien jaar getrouwd en hadden nauwelijks meer op een kind durven hopen. Ze hadden moeilijke jaren achter de rug: hun huwelijk begon in 1937, een roerige onzekere tijd van crisis, werkloosheid en oorlogsdreiging. In 1940 vielen de Duitsers Nederland binnen en in 1943 werd mijn vader als dwangarbeider naar een werkkamp in Duitsland gestuurd. Daar was hij twee jaar. Ik bleef enig kind.
Mijn wieg stond in Huizen, een voormalig vissersdorp aan het IJsselmeer, de vroegere Zuiderzee, een dorp (van zo’n 10.000 inwoners) met een geheel ander karakter dan de omringende plaatsen in het Gooi: Blaricum, Bussum en Laren. Een dorp met een protestants-christelijke signatuur, een gesloten gemeenschap. In mijn beleving was iedereen christelijk al kon je dat kennelijk wel in verscheidene gradaties praktiseren. In die jaren na de oorlog werden heel veel kinderen geboren – de ‘babyboom’. Mijn lagere school, zo noemde je toen de basisschool, kenmerkte zich door overvolle klassen. Ook de kerken zaten vol, met de jongeren op de galerij, in het oog gehouden door een speciaal daartoe aangestelde oppasser. Iedereen ging naar de kerk, op een aantal uitzonderingen na.
In het orthodox-bevindelijke milieu van mijn jeugd werd aan het bestaan van God niet getwijfeld en evenmin aan zijn handelen, zowel op wereldschaal als in het persoonlijke leven. Oorlogservaringen hadden daarin geen verandering gebracht. Integendeel: ‘De Amerikanen zijn gekomen, maar God heeft ons van de tirannie bevrijd, ondanks onze schuld. Hij is barmhartig en genadig.’ Daarover bestond geen onzekerheid. Waar wel mee geworsteld werd, was de persoonlijke toeëigening van Gods genade, van het heil verworven door Jezus Christus. Daar kun je alleen deel aan krijgen als je ‘veranderd’ wordt, een ander, een nieuw mens wordt. Wedergeboren wordt. En daarvan moet je weet hebben in je leven, zodat je daarvan kunt getuigen: ‘hoort wat mij God deed ondervinden, wat Hij gedaan heeft aan mijn geest’. Je mag je overgeven en toevertrouwen aan Hem, maar uiteindelijk doe je dat niet zelf; dat bewerkt Hij, ‘beide het willen en het werken’. Maar een sfeer van lijdelijkheid was er nauwelijks; lijdelijkheid is uit den boze. God schenkt het geloof op het gebed, op Zijn tijd.
Getuigen
Zulke gelovige mensen heb ik ontmoet, ze zijn op mijn weg geplaatst. Mensen die vanuit een onwankelbaar Godsvertrouwen leefden en hun leven daarmee gestalte gaven. Zoals die zakenman, die er in de opstartfase van zijn bedrijf toch niet voor koos een zeer grote klant binnen te halen. Hij zou daarmee met zijn zondagsviering in de knel komen en beleed zijn God lief te hebben boven de mammon. Zoals mijn tante, die zo dicht bij haar God leefde en zich als vanzelfsprekend opofferde om te helpen waar nood was. En die mij, toen een nabij familielid aan zwaarmoedigheid ten onder dreigde te gaan, ervan overtuigde: ‘Hij mag leven, want hij zal eenmaal van zijn geloof in Jezus Christus getuigen’. En dat is gebeurd, zo’n twintig moeitevolle jaren later; het licht brak ten volle door! En zo waren er meerderen, trouwens ook in mijn latere levensfasen en niet alleen uit Huizen afkomstig, maar zelfs uit verscheidene landen van de wereld. Arie van de Beukel noemt zulke mensen (in zijn onvolprezen boek De dingen hebben hun geheim; gedachten over natuurkunde, mens en God) de ‘getuigen’ en geeft aan dat ze bepalend zijn geweest voor zijn eigen geloofsontwikkeling. Mensen die leefden vanuit Gods beloften in het leven hier en nu.
De gemeenschap waarin ik opgroeide was weliswaar gesloten , maar niet bekrompen. De gemeenschap was gesloten, maar niet bekrompen Eigenlijk moet ik zeggen: gesloten als het om de levensovertuiging gaat, maar niet wat betreft het ontplooien van activiteiten. Vele geslachten voor ons dreven al handel in Amsterdam, of trokken erop uit zelfs tot ver over de Nederlandse grenzen om hun koopwaar aan de man te brengen. Lopend of met de trein naar Duitsland; ze wisten heel goed wat er in de wereld te koop was. En wat de kerkelijke gemeente betreft was er onder andere een zeer actief jeugdwerk, waarin wij zelf Bijbelgedeelten uitdiepten en onderwerpen van zeer divers karakter aansneden en van kritisch commentaar voorzagen.
Vanuit dat milieu ging ik naar de HBS (de Hogere Burger School, zo heette een vwo-school toen), uiteraard buiten het dorp, in Hilversum. Dat ging niet zonder slag of stoot, want de thuissituatie was niet eenvoudig. Vrijwel niemand ging naar zo’n ‘hogere’ school buiten het dorp, waar je bloot zou komen te staan aan velerlei valse leringen, in strijd met het zuivere woord van God. Mijn ouders vreesden dat je wellicht geïmponeerd zou raken door het geheel andere sociale milieu. Die invloeden waren er zeker, maar ze hebben niet tot problemen geleid ; in mijn herinnering bleven de betreffende HBS- en gymnasiumleerlingen (onder wie ikzelf) trouw meedoen aan ons kerkelijk jeugdwerk. Achteraf gezien is dat bepalend geweest voor mijn geloofsontwikkeling.
In 1964 ging ik studeren: scheikunde (en natuurkunde, met wiskunde) aan de Vrije Universiteit. Toen was het nog de tijd van het ordentelijke leven: je kwam niet ongekleed, dat wil zeggen zonder stropdas, de practicumzaal op; dat zou overigens spoedig rigoureus veranderen. Medestudenten hadden veelal een gereformeerde achtergrond. Voor de practicumassistenten (ouderejaarsstudenten) gold hetzelfde, maar velen van hen hadden inmiddels met het geloof gebroken. Bij de docenten was dat laatste in mijn beleving niet het geval. De colleges van prof. Henk van Riessen, die iedere maandagochtend filosofie voor natuurwetenschappers doceerde, staan nog in mijn geheugen gegrift: ‘Wat is wijsheid? In Christus volmaakt zijn’. Hij leverde scherpe analyse van de oprukkende secularisatie, toen al. Daarnaast waren er de colleges van de erudiete prof. R. Hooykaas betreffende de geschiedenis van de natuurwetenschappen, waarin hij onder meer aantoonde dat juist diepgelovige christenen grensverleggende onderzoekers waren. Ze hebben me gevormd en me toen al tot de overtuiging gebracht dat het niet onmogelijk is te geloven in een levende God, die werkt in mensen, en tegelijkertijd volop natuurwetenschappelijk bezig te zijn.
Jaren zestig
Het eind van de jaren zestig was een periode van grote maatschappelijke onrust, met stakingen en bezettingen op de universiteiten in de grote Europese steden (Parijs, Berlijn). Gericht op democratisering van de universiteiten, maar eigenlijk veel breder: gericht tegen de maatschappelijke orde, tegen de bestaande gezagsverhoudingen. Alhoewel er op ons laboratorium van bezetting en staking geen sprake was, kwamen er ingrijpende veranderingen in de (sub)faculteit scheikunde. De studenten kregen in tal van organen inspraak, verwierven stemrecht bij benoemingen en gingen zich bemoeien met de inhoudelijke aspecten van het onderwijsprogramma. Colleges als die van Van Riessen en Hooykaas verdwenen, dan wel werden niet langer verplicht gesteld voor iedere student. In plaats van ‘de geschiedenis van de NW’ kwamen er colleges als ‘maatschappelijke aspecten van de NW’. Er werd een chemiewinkel opgericht, waar iedereen uit het land gratis zijn (milieu)problemen aanhangig kon maken en vakken als milieukunde, met als onderdeel milieuchemie, kregen een significante economische, maar vooral ook politieke lading.
Terugblikkend constateer ik dat een aantal van deze ontwikkelingen onmiskenbaar tot verbeteringen heeft geleid. Dat geldt zeker voor de chemie, waarin milieuaspecten tot dusver geen enkele rol speelden. Het instituut dat in nationaal verband het onderzoek coördineerde, heette tot dan toe ZWO: Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek. En ‘zuiver ’betekende: los van maatschappelijke implicaties. Aspecten als toepassingsmogelijkheden (utiliteit), maatschappelijke relevantie en milieueffecten bleven nadrukkelijk buiten beschouwing. Aspecten als maatschappelijke relevantie bleven in onderzoek buiten beschouwing Bij de universiteit gaat het immers om het verleggen van grenzen in het weten, het steeds verder doordringen in de geheimen van de natuur.
Zoals gezegd, ik denk dat het een stap voorwaarts is geweest dat bovengenoemde aspecten tegenwoordig meegewogen worden bij het plannen van onderzoek. En ook dat in het onderwijsprogramma maatschappelijke aspecten structureel aan de orde komen. Maar helaas, de inhoudelijke veranderingen hebben er tevens toe geleid dat de systematische behandeling van de fundamentele vragen in de natuurwetenschappen op de achtergrond raakte en ook dat de doordenking van de onderliggende axioma’s vanuit een christelijk perspectief in het vergeetboek kwam. En dat heeft veel schade teweeggebracht.
In mijn eigen opleidingstijd drongen deze veranderingen nog nauwelijks door. Ik promoveerde in 1974 op een fysisch-chemisch onderwerp ‘The interaction between alkali cations and azaaromatic radical anions. An Electron Spin Resonance study’. Ik geef die titel om duidelijk te maken dat het om een puur wetenschappelijk onderzoek ging, zonder enige maatschappelijke relevantie en met geen enkel utiliteitsperspectief. Maar wel fascinerend, vol onverwachte inzichten, met beleefde frustraties en momenten van grote voldoening. Mijn promotor was prof. Cor MacLean. Ik noem hem bij name, omdat ook hij voor mij één van de ‘getuigen’ werd: een oprecht christen met een doorleefd geloof, een groot wetenschapper wiens bescheidenheid zijn (heel wijde) omgeving bekend was. Hij zou het in de huidige tijd, waarin ‘earning power’ een essentieel kwaliteitscriterium voor wetenschappers is geworden, niet gered hebben. Cor MacLean maakte mij deelgenoot van zijn waardering voor de boeken van C.S. Lewis. Hij is inmiddels, in volle overgave aan zijn Heiland, in Christus ontslapen.
Cor MacLean was een uitzondering. Al in de zeventiger jaren werd de opvatting manifest dat het christelijk geloof en de natuurwetenschappen twee aparte werelden zijn. Je mocht wel christen zijn, als je dat maar gescheiden hield van je natuurwetenschappelijk werk. Christen zijn moest je gescheiden houden van je natuurwetenschappelijk werk Een trend die zich sterk heeft doorgezet, tot uiting komend in ons hedendaagse secularisme.
Inmiddels waren wij getrouwd: in 1972, halverwege mijn promotieonderzoek. In 1974 werd ik, direct aansluitend op het verwerven van de doctorsgraad, aangesteld als wetenschappelijk medewerker om onderwijs te ontwikkelen en te geven in de algemene chemie. Merkwaardig om vast te stellen dat in die tijd getracht werd de dreigende (over)specialisatie en de daarmee samenhangende versplintering van het vakgebied tegen te gaan en juist de aandacht te richten op de gemeenschappelijke principes. De tendens steeds meer te weten van steeds minder is desondanks niet tot staan gebracht. Deze heeft ertoe geleid – zo denk ik wel eens – dat we als vanzelfsprekend allerlei analyses van buiten ons specialisme als de hoogste waarheid aannemen, zeker als die worden uitgedragen door spraakmakende wetenschappers. Min of meer kritiekloos.
Onderwijs en onderzoek gaan samen
Zo werd ik op 27-jarige leeftijd docent, vrijwel zonder onderwijskundige scholing, maar wel met ervaring in het omgaan met jonge mensen; ik leidde namelijk jarenlang zomerkampen van onze plaatselijke kerkelijke jeugd. Vanaf die tijd heb ik – tot mijn emeritaat – altijd onderwijs aan eerstejaars gegeven (uiteraard naast andere colleges). Dat heb ik prachtig gevonden, stimulerend en verrijkend. Uitdagend ook omdat je actuele ontwikkelingen aan de orde wilt stellen. Om een item op eenvoudige maar correcte wijze te kunnen uitleggen, moet je het immers zelf in volle diepte doorgronden. Daarom moeten onderwijs en onderzoek aan een universiteit nooit ontkoppeld worden; want daarmee wordt de creatieve dimensie van het onderwijs ondermijnd.
Ik heb ook altijd de gelegenheid te baat genomen – zij het met vallen en opstaan – mijn geloofsovertuiging in mijn colleges tot uiting te brengen, bijvoorbeeld door met de studenten psalm 8 te lezen en de houding van verwondering over te dragen. Door de jaren heen heb ik de studentenpopulatie sterk zien veranderen. Waren er in de jaren tachtig nog verscheidene studenten met een christelijke geloofsopvoeding, in het afgelopen decennium waren die er nauwelijks meer. Verreweg de meesten van hen hoorden zo voor het eerst in hun leven een psalm voorlezen. De aandacht was er niet minder om. Dat geldt ook de ijverig werkende gesluierde moslima’s, die de laatste jaren de voorste rijen van de collegebanken bezetten. Helaas moet ik ook constateren dat het verlangen om meer inzicht in de natuurwetenschappen te verkrijgen en de basisprincipes te doorgronden met de jaren steeds geringer is geworden. Bij studenten is het verlangen naar meer inzicht steeds geringer geworden De huidige generatie richt zich – ik realiseer me te generaliseren – op het verzamelen van ‘credit points’ om zo efficiënt mogelijk door de studie heen te komen. Op de onvermijdelijke vraag na het behandelen van fundamentele aspecten: ‘Moet je dit ook weten voor het tentamen?’ pleegde ik te antwoorden met: ‘Jij wel’.
Naast onderwijs werd onderzoek een steeds belangrijker deel van mijn leven. Begin jaren tachtig ging ik met lasers werken en raakte ik gefascineerd door de interactie van licht (elektromagnetische straling) en materie op moleculaire schaal. Licht kun je ongelooflijk gevoelig waarnemen, zeker in het donker. En met lasers kun je licht genereren met – als je het beschrijft als een golfbeweging – golven van een zeer scherp bepaalde lengte, die precies in de pas lopen. En daarmee kun je extreem hoge lichtintensiteiten op oppervlakten met een diameter van één duizendste millimeter laten vallen. Zo kun je moleculen detecteren en wordt de nanoscopische wereld toegankelijk.
Licht beweegt zeer snel, namelijk met een snelheid van 300.000 km (meer dan zes keer de aarde rond) per seconde. Als je nu een lichtstraal in tweeën splitst en de beide stralen een wegverschil van 0.3 mm laat afleggen, dan komen ze met een tijdsverschil van 1 picoseconde (één miljoenste van één miljoenste seconde) bij het monster aan en kun je moleculaire bewegingen – die vinden op een dergelijke tijdschaal plaats – bestuderen. Overigens is het moeilijk om te begrijpen wat er gebeurt op moleculaire schaal als je licht als een golf opvat. Het gaat om de botsing van een foton (een licht’deeltje’ zonder massa, met een energie bepaald door de golflengte van het licht) met een molecuul. Hier gaat het duizelen; dit is het terrein van de quantummechanica, waar verklaren in termen van toegankelijke beelden als deeltjes (extreem klein knikkertjes) en golven (als op een wateroppervlak) niet meer mogelijk is. In plaats daarvan moet een beschrijving door middel van wiskundige vergelijkingen worden gehanteerd.
Geloof en wetenschap
De sfeer waarin het onderzoek plaats vindt is steeds meer competitief van aard geworden. Er moet gescoord worden, gepubliceerd in internationale tijdschriften met een zo hoog mogelijke impact, want er moet geld binnengehaald worden om onderzoekers te kunnen aanstellen en om geavanceerde apparatuur te kunnen aanschaffen: ‘publish or perish’. ‘Earning power’ is een zeer belangrijk criterium geworden om de onderzoekskwaliteit vast te stellen. Er is niet veel ruimte meer voor het zelfstandig kritisch bezig zijn met fundamentele vragen; dat levert immers niets (meetbaars) op. Dat geldt zeker voor vragen betreffende de relatie geloof en natuurwetenschap; daarbij komt dat die achterhaald worden geacht. Vragen betreffende de relatie geloof en natuurwetenschap worden achterhaald geacht
De vraag die momenteel veelal ontkennend beantwoord wordt is: ‘Kun je als gelovige een vooraanstaande rol in de natuurwetenschappen spelen?’. De gangbare opvatting – naar mijn gevoelen breed gedragen, ook onder vooraanstaande wetenschappers – is: ‘Christelijk geloof en natuurwetenschappen verdragen elkaar niet’. Zo stelt Richard Dawkins in zijn bekende God als misvatting dat je geen intelligente wetenschapper kunt zijn als je er godsdienstige overtuigingen op na houdt. Die opvatting (b)lijkt gemeengoed te zijn geworden. Het boek van de befaamde hoogleraar neurobiologie Dick Swaab, een orthodox atheïst, getiteld Wij zijn ons brein, werd een bestseller en beleefde van september 2010 tot maart 2011 twaalf herdrukken. Geloven wordt geridiculiseerd: ‘Waarachtig geloven is een chemische kwestie, een schommeling van de endorfinespiegel. Gelovende mensen plaatsen zich in een fysische conditie waarbij bepaalde stoffen, endorfines, worden aangemaakt die ervoor zorgen dat zij zich beschermd en gekoesterd voelen’. Dat zou een van Swaab afkomstige zin kunnen zijn, maar ik heb hem al veel eerder genoteerd. Hij komt van de schrijver Ronald Giphart uit een zogeheten ‘Tien Geboden interview’ in het dagblad Trouw van 23 december 2000. De boodschap van de natuurwetenschappelijke evangelisten bereikt inmiddels het grote publiek met als aansprekende ultieme slogan op de stadsbussen in de Londense city: ‘There is probably no God; now, stop worrying and enjoy your life’.
Secularisatie
De secularisatie, de beweging die prof. Henk van Riessen al zo lang geleden peilde, verslaat in onze westerse wereld inmiddels zijn duizenden. Terugkomend op de vraag of je als gelovige een vooraanstaande rol in de natuurwetenschappen kunt spelen, lijkt het erop dat Dawkins inmiddels wordt overtroffen. Trok hij slechts de intelligentie van gelovige natuurwetenschappers in twijfel, de recente ophef over het getuigenis van prof. Van Schayck, hoogleraar aan de universiteit van Maastricht, betreffende een genezingswonder wijst erop dat inmiddels de tolerantie onder druk komt te staan. Ik onderschrijf de analyse van prof. Jan Hoogland in het tijdschrift Sophie (april 2013) waarin hij aannemelijk maakt dat het bezwaar tegen de zienswijze van Van Schayck voortkomt uit een soort vanzelfsprekende achtergrondconcessie: ‘Het is moreel afkeurenswaardig om in wonderen te geloven, want geloof in wonderen is uitdrukking van een wereldbeeld of zienswijze die wetenschappelijk achterhaald is en een wetenschapper die zo’n wereldbeeld aanhangt kan daarom niet serieus genomen worden’. Dat alles heeft volgens Hoogland te maken met het hedendaagse ‘secularisme’: uitingen van geloofsopvattingen horen niet thuis in het publieke domein en zeker niet in de wetenschap.
Gelukkig zijn er ook heden ten dage vooraanstaande wetenschappers die getuigen zijn en ervoor uitkomen in God te geloven. Ik verwijs naar het boek Geleerd en gelovig, verschenen in 2009 met als redacteur prof. Cees Dekker, waarin tweeëntwintig wetenschappers vertellen over hun leven, hun werk en God. En er zijn er veel meer.
Kunnen geloof en wetenschap dan toch samengaan? Naar mijn opvatting zeker wel. De natuurwetenschappen leveren namelijk niet alleen geen bewijs voor het bestaan van God, maar ook geen bewijs voor het niet-bestaan van God. Dat heeft te maken met de aard van de natuurwetenschappen: daarin worden per definitie alle niet-natuurlijke oorzaken buitengesloten. Alle niet-reproduceerbare meetresultaten (feiten) moeten buiten beschouwing blijven, hoe verleidelijk het ook kan zijn om ze natuurwetenschappelijk serieus te nemen. En reproduceerbaar houdt in dat een andere wetenschapper op een andere plaats met andere apparatuur (van vergelijkbare kwaliteit) hetzelfde experimentele resultaat moet kunnen verkrijgen. Je voelt wel aan dat hierbij de nodige spanningen kunnen optreden, maar één consequentie is onmiskenbaar: wonderen komen in de natuurwetenschappen niet voor. Wonderen komen in de natuurwetenschap niet voor Die zijn per definitie eenmalig en niet reproduceerbaar. Ook een gelovige natuurwetenschapper is zich daar ten volle van bewust.
Waar komt dan die gedrevenheid van diverse vooraanstaande (natuur)wetenschappers vandaan om zo fel het bestaan van God te ontkennen en het geloven in God als achterhaald te beschouwen, terwijl ze toch (zouden moeten) weten dat dit op basis van de natuurwetenschappen niet mogelijk is? Alistar McGrath, een theoloog, in Oxford gepromoveerd in de biofysica, beweert ‘dat het merendeel van zijn atheïstische collega’s vooronderstellingen in hun vakgebied hebben binnengedragen, die niet gebaseerd zijn op wetenschappelijk werk’. Hij heeft gelijk.
Ik heb jullie, mijn kleinkinderen, een tijdje geleden al in ander verband geschreven: ‘Veel mensen . die net als opa onderzoek zijn gaan doen in de natuurwetenschappen geloven niet (meer) dat er een levende God bestaat. Bij opa is dat niet gebeurd. Integendeel. Hij heeft steeds meer leren inzien dat er een Schepper is en dat wij ons mogen verwonderen over de wereld om ons heen’.
Verwondering
Verwondering is een houding die – mede door de huidige focus op nut, bruikbaarheid en winst – helaas steeds meer achter de horizon van de natuurwetenschapper verdwijnt. Juist christenwetenschappers zouden zich moeten onderscheiden door verwondering over de orde die je in de natuur aantreft en de wetmatigheden, waarop je de vinger mag leggen. Verwondering ook over het feit dat het je gegeven is daarin als mens te mogen participeren. Een christenwetenschapper leeft en werkt juist vanuit het besef dat er meer is dan de waarneembare werkelijkheid, namelijk een levende God. Verscheidene mensen hebben daarvan getuigd, en getuigen daarvan ook heden ten dage. En die zullen er ook in de toekomst zijn, ook al zal getuigen in het openbaar wellicht moeilijker worden. De bekende tekst uit het evangelie ‘Gij zult mijn getuigen zijn’, is immers meer een belofte dan een opdracht.
Toch is in de natuurwetenschappen de verwondering niet geheel buiten het vizier. Dat blijkt onder andere uit het feit dat verscheidene recente scienceboeken ‘Nature’ schrijven, dus ‘natuur’ nadrukkelijk van een hoofdletter voorzien. Ik acht dat een bedenkelijke ontwikkeling en sluit mij liever aan bij het adagium van de Vrije Universiteit, als verwoord in het votum uitgesproken bij het begin van een promotieplechtigheid: ’Onze hulp is in de Naam des Heren, die hemel en aarde gemaakt heeft’.
Heeft de overgang van de gesloten gemeenschap van mijn jeugd naar de wereld van nu, alsmede het jarenlang actief zijn in de natuurwetenschappen mijn geloofsleven dan niet beïnvloed? Zeker wel, maar ik meen dat de veranderingen daarin toch niet wezenlijk zijn. Zo ervaar ik het leven naar de geboden – in vroeger tijd eigenlijk ‘verboden’ – thans niet meer als beknellend. Integendeel. Nu bieden zij de vrijheid voor een leven uit dankbaarheid; met vallen en opstaan, dat wel. De geboden bieden de vrijheid voor een leven uit dankbaarheid
En ik ben bepaald geen creationist gebleven (ik ben er trouwens niet zeker van of ik dat ooit ten diepste ben geweest), als daarmee wordt bedoeld ‘iemand die probeert onwelgevallige wetenschappelijke resultaten zo te duiden, of zelfs te manipuleren, dat ze een letterlijke lezing van de Bijbel mogelijk maken’. Ik neem de resultaten van de natuurwetenschappen als zodanig volstrekt serieus en lees de bijbel anders dan ik vroeger deed: als het Woord van God, gericht tot mensen in hun tijd en hun omstandigheden en met hun kennis, waarin God zich openbaart in zijn Zoon, Jezus Christus, de Heiland der wereld. Ook tot ons, hier en nu.
Het geloof in het bestaan van de levende God laat zich niet bewijzen in de strikte zin van het woord. Maar dat hoeft ook niet; het geloof van de atheïst – ‘God bestaat niet’ – laat zich trouwens nog veel lastiger bewijzen. Vergeet niet dat het christelijk geloof leert dat wij mensen zondig zijn: dat houdt in dat we ons God van het lijf proberen te houden omdat we menen dat God ons stoort en van onze vrijheid berooft. God dringt zich niet als een bruut feit aan ons op, maar tikt ons eerder op de schouder en dingt naar onze hand. Hij meldt zich wel degelijk, er zijn alleen ‘ogen van geloof’ nodig om Hem te ontdekken (ik citeer hier Christelijke dogmatiek, Van den Brink en Van der Kooi, 2012). Er zijn diverse gebeurtenissen en omstandigheden in mijn leven geweest, waardoor ik innerlijk overtuigd ben geraakt van het bestaan van de levende God. En er waren de ‘getuigen’. Zonder mijn getuigen zou een brief aan jullie er heel anders hebben uitgezien. Ontmoetingen met dergelijke mensen wens ik jullie ook toe. Zorg dat je (ook in deze seculiere tijd) de kans niet laat lopen ze tegen te komen.