Hoe God verdween uit de Tweede Kamer
Uitgeverij Balans, Amsterdam, 2012.
ISBN 978 94 600 3402 2 - 204 pagina’s - 19,95 euro.
Wat is precies de relatie tussen het geloof in Jezus Christus en de politiek? Deze vraag is aan de orde bij de algemene beschouwingen in de Tweede Kamer naar aanleiding van de begroting van het christelijke kabinet-Kuyper in 1901. De confessionele partijen hadden tijdens de verkiezingscampagne de indruk gewekt dat het om een keuze voor of tegen Christus ging, waarbij de confessionelen aan de kant van Christus stonden en de liberalen aan de andere kant. P.H. Roessingh, liberaal Kamerlid en hervormd theoloog van de vrijzinnige richting, waarschuwt de regering voor een te gemakkelijk gebruik van het etiket ‘christelijk’. Want, zegt hij: ‘Uw christendom is nog niet het Christendom, uw Christus is nog niet de Christus en uw Evangelie nog niet de Blijde Boodschap, uitgesproken in Bergrede en gelijkenis en verkondigd op Galilea’s heuvelen.’ Er is volgens Roessingh nogal een verschil tussen het Evangelie zoals dat door Jezus in de Bergrede wordt beleden en de kerkelijke interpretatie ervan in het christologische dogma.
Het is dit onderscheid tussen een ‘dogmatisch christendom’ en een ‘praktisch christendom’ dat Eginhard Meijering centraal stelt in zijn boek Hoe God verdween uit de Tweede Kamer. De ondergang van de christelijke politiek. Meijering beschrijft het proces van ontkerstening van de Nederlandse politiek gedurende de twintigste eeuw. Zijn voornaamste stelling: het CDA heeft een dogmatisch of leerstellig christendom ingeruild voor een praktisch of ethisch christendom. Het is een onderscheid dat Meijering eerder al in zijn vuistdikke Het Nederlands christendom in de twintigste eeuw introduceerde, en dat hij min of meer heeft ontleend aan Roessingh. Onder het dogmatisch christendom verstaat hij een christendom dat zich richt op kerkelijke leerstukken als verzoening en verlossing. In het praktisch christendom staat de ethiek van het menselijk samenleven centraal.
Meijering laat treffend zien dat tot in de jaren zestig het aanhalen van God en kerkelijke dogma’s tamelijk vanzelfsprekend was voor christelijke partijen als KVP, ARP en CHU. Zoals blijkt uit vele Kamerdebatten, van de spoorwegstaking in 1903 tot het gezantschap bij het Vaticaan in 1925, van de wetgeving over crematie in 1955 tot het ontbreken van de zegenbede in de troonrede in 1973: debatteren met een beroep op Gods openbaring in Bijbel en kerkelijke traditie was eerder norm dan uitzondering. In de jaren zeventig hielden de discussies over de aard van het christendom tussen enerzijds de confessionele partijen en anderzijds de liberale en socialistische partijen op. Het CDA, in 1980 ontstaan uit een fusie KVP, ARP en CHU, heeft definitief gekozen voor een ethische religiositeit, waarbij de ‘C’ hoogstens iets zegt over het belang van veralgemeniseerde waarden en normen. Het ethisch christendom waarop het CDA zich nu wil baseren, is de positie van Roessingh in 1901, en daarmee bedrijft het CDA, anders dan ChristenUnie en SGP, feitelijk geen christelijke politiek meer, aldus Meijering.
Meijerings speurwerk heeft een lezenswaardig en lucide inkijkje in de parlementaire debatten over de verhouding tussen het christelijke en de politiek opgeleverd. Het is voor het eerst dat een aantal Kamerdebatten over het wezen van christelijke politiek op een rijtje wordt gezet, en dat is winst. De legitimiteit van christelijke politiek en de invulling van wat christelijk is, heeft in de politiek altijd al ter discussie gestaan, zo blijkt. Toch had de analyse scherper, subtieler en preciezer gekund.
Een belangrijke vraag die Hoe God verdween uit de Tweede Kamer oproept, is: wat is precies Meijerings definitie van christelijke politiek? In zijn redenering lijkt dat alleen een politiek te zijn die in het teken staat van een ‘dogmatisch christendom’. Maar de Nederlandse parlementaire geschiedenis laat zien dat er verschillende modellen mogelijk zijn om het christelijke zich tot het politieke te laten verhouden: een theocratisch model (Gods geboden moeten gelden voor de hele samenleving), een christenradicaal model (de eisen van de Bergrede zoals gerechtigheid, solidariteit en barmhartigheid zijn absoluut geldend voor de politiek), een christenrealistisch model (waarbij enerzijds vanuit de eigen christelijke overtuiging politiek wordt bedreven, en anderzijds tegelijkertijd een handreiking wordt gedaan naar de pluriforme samenleving) en zo zijn er nog wel een paar denkbare modellen. Meijering legt, zonder expliciet een betekenis van christelijke politiek te geven, te zeer een Kuyperiaanse of zelfs theocratische maatstaf aan.
Een andere vraag die rijst, is wat precies de verklaring is voor de overgang van een dogmatisch naar een praktisch christendom in de Nederlandse politiek. Wat hier wringt is dat Meijering nauwelijks oog heeft voor maatschappelijke factoren. Met kennis van zaken schetst hij de politieke context. Maar om een overtuigende verklaring voor een ‘ondergang van de christelijke politiek’ te bieden, is het noodzakelijk om over de politiek heen te kijken. Het is bijvoorbeeld opvallend dat de rol van de kerken onderbelicht blijft. Meijering heeft natuurlijk gelijk met zijn analyse dat sprake is van een verschuiving naar een meer ‘verethiseerde’ christelijke politiek. Maar zijn de kerken daar niet mede schuldig aan? De christelijke politieke partijen zijn vanouds sterk verbonden met het geïnstitutionaliseerde christendom en rekruteren kerkleden, randkerkelijken of kerkverlaters. Als kerken zelf van het christendom al liflafjes maken of het transformeren tot een moraalchristendom, dan kan politieke partijen toch moeilijk het verwijt worden gemaakt dat zij zich hebben gewend tot een nietszeggend ethisch christendom.
De vraag waarom er een verschuiving binnen de kerken naar een ethisch christendom plaats vond, is uiteraard moeilijk te beantwoorden. Maar alles hangt wel van het antwoord af. Als je die verschuiving opvat als een soort natuurfenomeen dat de mens lijdzaam over zich heen moet laten komen, dan is niets anders mogelijk dan aanpassing en is de tijd van christelijke politiek simpelweg voorbij. Maar als je ervan uitgaat dat gelovigen de christelijke traditie zelf actief vormgeven, dan had de zaak ook heel anders kunnen lopen. En dan kan bij wijze van spreken het tij ook nu nog gekeerd worden op basis van een radicale, geloofwaardige Evangelieverkondiging.
Voor Meijering vormen de jaren zestig één grote vanzelfsprekende cesuur. ‘Ontzuiling’, ‘ontkerstening’ en ‘secularisatie’ zijn dan de begrippen om de kloof met het verleden te markeren. De titel is al veelzeggend: Hoe God verdween uit de Tweede Kamer. De ondergang van de christelijke politiek, een metafoor met een knipoog naar Geert Maks Hoe God verdween uit Jorwerd. Meijering zelf is de eerste om toe te geven dat het iets genuanceerder ligt. Er staat in Jorwerd nog steeds een kerk waar om de drie weken ’s zondags een dienst wordt gehouden. ‘Ook uit de Tweede Kamer is God niet helemaal verdwenen, al wordt zijn naam veel minder vaak genoemd’, schrijft Meijering. Maar hij werkt vervolgens niet uit op welke manier de christelijke traditie nog wel betekenis heeft in de huidige politiek en in het bijzonder in het CDA.
In de praktijk was de cesuur in de jaren zestig minder scherp dan gesuggereerd. Het christelijk geloof is niet zozeer verdwenen, het heeft alleen een andere gestalte aangenomen, zo hebben de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in Religie in het publieke domein en Gabriël van den Brink in De Lage Landen en het hogere betoogd. En ook een historicus als Peter van Dam heeft in zijn Staat van verzuiling gewezen op het vertekende beeld van een radicaal verlies van religie in de jaren zestig. Het is jammer dat Meijering deze studies niet heeft verdisconteerd. Toekomstige onderzoekers kunnen voortbouwen op zijn werk en wellicht een meer gedifferentieerde analyse bieden van de geschiedenis van de christelijke politiek.