In Christus rechtvaardig

Maarten Klaassen

Labarum Academic, Apeldoorn, 2013
ISBN 978 90 3363 445 1 - 458 pagina’s - 34,90 euro

‘Het lijkt wel eens alsof het ganse leven en alles na de schepping draait om de individuele mensenziel’, verzuchtte Cor Verkade bijna tien jaar geleden in Wapenveld (jrg. 54, nr. 4, p. 40). Hij had het daarbij over het centraal stellen van de rechtvaardiging van de goddeloze. Hij wist niet wat daar in tien jaar tijd nog meer over gezegd en geschreven zou worden. Het onderwerp houdt mensen steeds weer bezig. Omdat het behoort tot de kern van het reformatorisch belijden, is het min of meer vanzelfsprekend dat het veel aandacht krijgt, maar de aandacht is vaak verschillend gericht. Het thema lijkt wel (heel) verschillende reacties op te roepen.

Op 25 juni 2013 promoveerde Maarten Klaassen aan de PThU te Amsterdam op zijn proefschrift In Christus rechtvaardig. Reformatorische perspectieven op rechtvaardiging en eenheid met Christus. Hij doet daarin ‘Een onderzoek naar rechtvaardiging en eenheid met Christus bij Maarten Luther, Philippus Melanchton, Johannes Calvijn en John Owen’, maar geeft ook aandacht aan ‘Rechtvaardiging, unio en imputatie bij Paulus’ (hoofdstuk 6).

In zijn dissertatie verdedigt hij de gereformeerde visie op rechtvaardiging tegenover het zogenaamde ‘nieuwe perspectief op Paulus’. Het punt waar het in dat nieuwe perspectief om draait is: ligt het accent bij Paulus op de vraag hoe wij een genadig God krijgen, of gaat het er in zijn brieven om of (en hoe) ook de heidenen bij Gods volk horen? De gereformeerde traditie wordt gekenmerkt door de eerste visie. Hedendaagse exegeten, systematisch theologen en kerkhistorici stellen daar kritische vragen bij en benadrukken meer de tweede opvatting. Volgens hen heeft de Reformatie Paulus verkeerd begrepen. Klaassen wil daarom in zijn dissertatie niet alleen onderzoeken hoe Luther, Melanchton, Calvijn en Owen over rechtvaardiging en over de gemeenschap met Christus denken, maar ook of ze zich voor hun visie op de rechtvaardiging terecht op Paulus beroepen.

Klaassen laat zien dat alle vier de theologen, als het gaat om verschillende aspecten van de visie op de unio en de rechtvaardiging, grote affiniteit met Paulus hebben. Vooral Luther, Calvijn en Owen hebben ‘vanuit de matrix van de gemeenschap de rechtvaardiging en de vernieuwing van de gelovige’ een plaats gegeven (p. 374). Ze beriepen zich hiervoor op de brieven van de apostel Paulus.

In het laatste deel van zijn onderzoek toetst Klaassen dat beroep aan de bron zelf. Hij geeft een bijbels-theologisch overzicht van de gegevens die bij Paulus te vinden zijn over de gemeenschap met Christus en over de rechtvaardiging. Daarin wil hij laten zien dat de Paulus-interpretatie van de Reformatie ook vandaag nog steeds te verantwoorden is.

Eerlijk gezegd vind ik de studie van Klaassen wat defensief. Hij suggereert dat hij wil ingaan op het nieuwe perspectief op Paulus, maar richt zich vooral op het nieuwe perspectief op Luther en Calvijn. Hij brengt het standpunt van vier belangrijke theologen uit de Reformatie in beeld, maar gaat uiteindelijk niet diepgravend op de Bijbels-theologische vragen uit de actualiteit in. Het is veelzeggend dat het Bijbels-theologische deel in zijn dissertatie qua omvang nog geen tiende is van het historisch-systematische. Dit doet denk ik geen recht aan het belang van de Bijbels-theologische aspecten van het nieuwe perspectief op Paulus. De stap van beschrijving naar confrontatie met de nieuwe vragen wordt daardoor op dat punt niet echt gezet. Een inhoudelijke discussie met bijvoorbeeld James Dunn en Tom Wright krijgt weinig plaats. Klaassen concentreert zich op de gereformeerde traditie.

Het historisch-systematische deel van deze dissertatie geeft een goed beeld van hoe de onderzochte theologen over de rechtvaardiging en de gemeenschap met Christus dachten. Ook wordt helder hoe ze deze twee thema’s op elkaar betrokken hebben. Klaassen confronteert die gegevens met de hedendaagse kritische benadering en kan duidelijk maken waarom die kritiek volgens hem niet terecht is.

Wel lijkt de brede aanpak – een onderzoek naar vier theologen én een Bijbels-theologische exercitie – op verschillende punten ten koste te gaan van de diepgang en de kwaliteit. Vanuit de probleemstelling gezien had het Bijbels-theologische hoofdstuk denk ik beter weggelaten kunnen worden. De keuze voor het insteken op het nieuwe perspectief op Luther en Calvijn was dan meer tot zijn recht gekomen en had meer aandacht kunnen krijgen.

Klaassen refereert in zijn ‘Woord vooraf’ aan zijn eigen ‘ontdekking van de betekenis van de rechtvaardiging door het geloof’ (p. 11). Daarmee legt hij een link naar de beleving. Dat brengt me terug bij het citaat aan het begin. Want juist rondom die beleving van de rechtvaardiging leven veel vragen en misverstanden. De verschillen van inzicht leiden soms tot scherpe veroordelingen, terwijl anderen door die discussies het hele onderwerp van de rechtvaardiging maar liever laten liggen. De sterke concentratie op de kern van de eigen, persoonlijke verhouding tot God (‘de individuele mensenziel’) roept bij hen weerstand en onbegrip op. De grote nadruk op de forensische kant van de rechtvaardiging heeft, in combinatie met een gedetailleerde invulling en uitwerking van de beleving van de heilsorde, ook geleid tot veel pastorale nood. Professor Van Genderen wees er in zijn Gerechtigheid als geschenk (1988) al op dat daarbij meer gelet werd op de orde dan op het heil. Het zou me veel waard zijn als daar in het vervolg op het onderzoek van Klaassen op de een of andere manier meer aandacht aan gegeven wordt.

Uitgaande van het goed recht van de forensische opvatting van de rechtvaardiging, kan de nadrukkelijke inbedding van de rechtvaardiging in de unio cum Christo een belangrijke correctie zijn voor een te ver doorgevoerde onderverdeling in de beleving van de heilsorde. Niet ‘het ganse leven en alles na de schepping draait om de individuele mensenziel’. Maar er zijn aan de rechterzijde van de gereformeerde gezindte wel veel mensenzielen voor wie er een wereld van Bijbelse geloofszekerheid zou opengaan als ze in de prediking en het pastoraat meer over de rijkdom van de gemeenschap met de Rechtvaardige zouden horen. Tegelijk kan een prediking waarin rechtvaardiging en eenheid met Christus sterk op elkaar betrokken worden, ook duidelijk maken dat het hier wel om zaken gaat waar ‘het ganse leven’ door bepaald wordt. Niet omdat het om de individuele mensenziel draait, maar omdat de persoonlijke ontdekking van de rechtvaardiging door het geloof een bevrijding is die het leven een totaal andere richting en inhoud geeft. Bij de insteek die Klaassen in zijn onderzoek kiest, vallen deze vragen rondom de rechtvaardiging buiten beeld. Mogelijk kan hij daar eens een pastoraal gericht vervolg over schrijven waarin ook handreikingen worden gedaan voor predikanten.

De dissertatie van Klaassen levert een goede bijdrage aan de discussie over het nieuwe perspectief op Luther en Calvijn. De vraag naar een Bijbels-theologische en systematische doordenking van het nieuwe perspectief op Paulus blijft echter staan. Hopelijk krijgt het onderzoek naar de rechtvaardiging van de goddeloze ook de komende tien jaar weer een vervolg.