Als olifanten vechten...
Na een halve eeuw ontwikkelingssamenwerking wordt er flink wat geëvalueerd [1]. En terecht. Enkele jaren geleden namen zowel Frits Bolkestein als Hans Achterhuis stelling tegen ontwikkelingssamenwerking. Niet om principiële redenen, maar omdat het beleid in hun ogen geen resultaten boekte. Aller reden om evaluaties uit te voeren. Ook in christelijke kring wordt er teruggeblikt op de inspanningen van de afgelopen jaren. Het Instituut voor Cultuurethiek nam hierin het voortouw door in het najaar van 2001 het boek met de intrigerende titel Als de olifanten vechten... te publiceren. De ondertitel maakt het onderwerp duidelijker: Denken over ontwikkelingssamenwerking vanuit christelijk perspectief. Een zeer lezenswaardig boek, met als grootste pluspunt het zelfkritisch vermogen.
Een zestiental auteurs, zowel vanuit de wetenschap als vanuit de praktijk, met daaromheen een grote klankbordgroep neemt het denken over ontwikkelingssamenwerking en de praktijk daarvan onder de loep. Een breed scala aan onderwerpen, van historische overzichten tot culturele bespiegelingen, van case-studies over professionaliteit tot de verhouding tussen zending en diaconaat, van theologie tot sociologie komt aan bod.
Dat er nog een zekere eenheid bestaat, is vooral te danken aan het werk van redacteur Govert Buijs. Het boek ruimt meteen een van de vooroordelen weg over buitenlanders en ontwikkelingswerkers, namelijk dat ze veel informeler en losser zijn. Hoewel hij tussen al die ontwikkelingssociologen en ontwikkelingswerkers zo’n beetje de enige voltijds Nederlander is, is zijn schrijfstijl frivoler en directer dan die van de anderen. In ieder geval leest het prettig weg. Buijs heeft enige lijn in het boek gebracht door zelf een aantal inleidende hoofdstukken te schrijven en de conclusies te trekken, dat laatste samen met de directeur van het ICE, dr. Henk Jochemsen. De lijn in het boek is geen rechte, er is geen sprake van een grote mate van consistentie en dat werd gelukkig ook niet beoogd. Verfrissend in onze poldercultuur is dat de meningen en visies van de auteurs elkaar af en toe tegenspreken. Wat mij betreft had dat wel wat explicieter gekund, zodat de dilemma’s scherper naar voren komen en de discussie gaande blijft. Want dat de discussie doorgang moet vinden lijkt me duidelijk; dit boek kan niet een eindproduct zijn, daarvoor worden er teveel fundamentele vragen opgeworpen.
In zowat alle bijdragen vindt er een kritische analyse plaats van de manier waarop overheid en maatschappelijke organisaties zich bezighouden met ontwikkelingssamenwerking. Het belangrijkste thema dat telkens terugkeert is de verhouding tussen micro en macro. Waar dienen mensen zich op te richten: hulp verlenen aan de mensen die (bijna) omkomen van de honger, het opzetten van schooltjes, het voorlichting geven aan gemeenschappen over gezondheid en hygiëne of moet ontwikkelingssamenwerking zich richten op politieke of maatschappelijke actie om een einde proberen te maken aan het onrecht dat vaak onder het hongerprobleem ligt. Iedere auteur onderkent dat de macrostructuren wel van invloed zijn, maar het belang en de aandacht daarvoor verschilt. Gerard Verbeek probeert in zijn bijdrage nadrukkelijk de macro-benadering op de kaart te zetten van orthodox-christelijke Nederland, terwijl één hoofdstuk eerder Govert Buijs en Rutger Mauritz juist het belang van de micro-niveau aangeven onder de veelzeggende titel Putting people first. Tja, als je dat in het Nederlands zou vertalen, klinkt het inderdaad beduidend minder.
Ook de titel van de hele bundel wijst op de relatie tussen micro en macro. Als de olifanten vechten of de liefde bedrijven, zo luidt een Afrikaans gezegde, wordt het gras vertrapt. Wat kun je eraan doen, aan die vechtende olifanten, die grote maatschappelijke structuren? Maar het gras, de nietige mens leidt er wel onder. Wout van Laar vindt dat evangelicalen hun blik niet meer zo eenzijdig moeten richten op dat gras, maar ook eens moeten letten op de olifanten. Evangelicalen in Nederland zijn vaak te huiverig geweest voor ‘het verbeteren van de maatschappij’. Van Laar laat aan de hand van het begrip gerechtigheid zien dat christenen zich wel degelijk mogen en moeten inzetten voor structuurveranderingen. Gerechtigheid geeft niet alleen een juridische of geestelijke relatie aan, maar gaat ook gewoon over sociale en politieke gerechtigheid. Govert Buijs gaf het op de presentatie van het boek aan minister Herfkens nog een fijntjes aan: wellicht beweegt orthodox Nederland zich wat betreft ontwikkelingssamenwerking in een richting die de oecumenische kerken al tientallen jaren eerder insloegen. Dat zal heus zo’n vaart niet lopen, denk ik, daarvoor klinken er nog teveel andere geluiden door in de bundel, maar meer aandacht voor de maatschappelijke structuren is heilzaam. Vooral voor mensen in de Derde Wereld zelf. Aan de andere kant is een micro-insteek voor ontwikkelingsorganisaties wel goed: hun kracht ligt in de kennis van de lokale cultuur en in het opbouwen van relaties. En dat is hard nodig, zolang het daar maar niet bij blijft. Interessant was geweest als de auteurs een wensenlijstje hadden opgenomen voor de politiek. Dan hadden ze ook meer moeten stilstaan bij de onderscheiden verantwoordelijkheden van maatschappelijke organisaties en overheden.
Alle hoofdstukken samen biedt in ieder geval een mooi beeld van de dilemma’s van de ontwikkelingswerker. Dat christenen daar een toegevoegde waarde hebben blijkt bijvoorbeeld uit de hoofdstukken over cultuur en spiritualiteit. Jan van der Lee en Chris Fahner pleiten voor een integrale benadering: het is onmogelijk om alleen maar een samenleving op welk niveau dan ook te ‘verbeteren’ of te veranderen. Je loopt altijd tegen culturele of religieuze zaken aan. Dat veel niet-christenen zich daar niet van bewust zijn, bleek bijvoorbeeld uit de reacties van Sylvia Borren, de directeur van NOVIB en minister Eveline Herfkens op het boek. Zij vinden dat christenen te veel een bepaalde cultuur of religie proberen op te leggen. Herfkens: ‘liefdadigheid mag geen alibi zijn voor verandering’. Borren drukte het nog iets sterker uit: ‘je naaste liefhebben als jezelf is ongelijk aan maak de naaste als jezelf’. Er is dus nog veel werk aan de winkel om mensen duidelijk te maken dat keuzen voor inzet van middelen en mensen altijd te maken hebben met een bepaalde (normatief geladen) achtergrond. Aan de andere kant roept het de christelijke ontwikkelingshulporganisaties op om aan te tonen dat ze degelijke, professionele organisaties zijn, ook los van hun principiële overwegingen.
Buijs en Jochemsen geven in het slothoofdstuk een aantal opdrachten en dilemma’s weer die de huidige organisaties op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, maar ook christenen in Nederland aan het denken kunnen zetten. Ze stellen bijvoorbeeld dat er meer verweving tussen micro en macro moet komen, zetten vraagtekens bij de huidige werkwijze van organisaties, maar geven ook aan dat westerlingen zich moeten bezinnen op hun consumptiegedrag. Een interessante aanbeveling is dat ontwikkelingswerk een vanzelfsprekend onderdeel moet worden van het activiteitenpakket van andere organisaties. Die rol ligt nu te exclusief bij organisaties als ZOA, TEAR Fund en Woord en Daad. Daarnaast vragen Buijs en Jochemsen zich af of er niet iets beters bedacht kan worden dan het naast elkaar bestaan van zoveel verschillende organisaties: ‘men moet vroeger of later ook de verkaveling van organisaties in eigen land kritisch onder ogen zien’ (pag. 319).
Als de olifanten vechten... is een boeiende bundel, verplichte literatuur voor iedereen die zich op welke manier ook bezig houdt met vragen rond ontwikkelingssamenwerking, maar ook aanbevelingswaardig voor een ieder met interesse op maatschappelijk terrein. ‘Ontwikkelingswerkers’ zouden ook zelf meer interesse kunnen wekken voor hun vakgebied en voor de keuzen waar ze voor staan door de discussie voort te zetten buiten het eigen wereldje. In Wapenveld ofzo.
- Verantwoordingreeks, Buijten & Schipperheijn, Amsterdam 2001, 324 blz., €22,46