De vormende werking van praktijken

David Smith over christelijk onderwijs

Practice what you preach kan een confronterend motto zijn. Dat ontdekte ik hardhandig toen ik naast mijn promotieonderzoek ook onderwijstaken had in de opleiding bestuurskunde. Daar bevond ik mij in de prettige omstandigheid een mastervak mede te kunnen vormgeven dat direct gerelateerd was aan mijn onderzoek. Zo nu en dan zag ik zelfs kans om expliciet noties uit de christelijke traditie een plek te geven in mijn beschouwingen over de collegestof. Geloof en vak werden zo verbonden en zowel ikzelf als de studenten leken daar wel plezier in te hebben. Toch haperde er iets fundamenteel, zo bleek uit een cursusevaluatie.

Het vak, dat ik samen met meer senior docenten verzorgde, was verplicht voor alle studenten van de opleiding. De inhoudelijke insteek was een kritische analyse van bestuur en beleid in de laatmoderne samenleving. We wilden studenten bepalen bij de grenzen aan maakbaarheid en de keerzijden van neoliberale beheersingsdrift in een steeds complexer en onvoorspelbaarder wordende samenleving. Wicked problems laten zich niet temmen, maar dienen ironisch en reflexief te worden benaderd, zo verkondigden wij de ruim honderd masterstudenten.

Uit de evaluatie bleek dat studenten de inhoud van de colleges aansprekend en verfrissend vonden, maar met de toetsing, zo ontdekten we, was iets fundamenteel mis. Daar knapten velen enorm op af. Studenten wezen er haarfijn en met een wat cynische toon op dat voor een vak dat beheersingsdenken afwijst, de toetsing bol stond van datzelfde beheersingdenken. Dat was de spijker op zijn kop – en we hadden het als docentengroep niet door. We dachten zelfs dat we goed bezig waren, want studenten kregen de opdracht om een kritische analyse van een beleidspraktijk te geven. Maar onze opdrachtomschrijving was dusdanig dichtgetimmerd met vereisten en aanwijzingen, dat een nagenoeg complete blauwdruk was ontstaan. De gevraagde kritische analyse werd een invuloefening en veel ruimte voor creativiteit en vrijheid was er niet voor studenten.

Wat we als docenten dus niet doorhadden, was dat de visie die we verbaal uit de doeken deden in onze colleges totaal niet correspondeerde met de praktijk van de toetsing. Dat riep de pijnlijke vraag op wat we onze studenten nu écht leerden: een kritische verhouding tot maakbaarheid of zo goed mogelijk protocollen en richtlijnen volgen? Met onze beheersingsdrang in de toetsing deden we onze verhalen over onbeheersbaarheid alweer teniet. Terugkijkend vrees ik steeds meer dat onze goede bedoelingen al strandden voordat de studenten bij het volgende blok waren aangekomen.

Creatieve verbeelding
Met deze bekentenis zitten we midden in de thematiek van het recent vertaalde boek van David Smith, getiteld Geloven in onderwijs: didactiek als christelijke praktijk. Het is een vertaling van On Christian Teaching, waartoe lectoren van Driestar Educatief het initiatief hebben genomen. Smith is hoogleraar onderwijskunde aan de bekende Calvin University in Grand Rapids. Centraal in dit boek staat de vraag hoe je lesgeeft vanuit je overtuigingen, in de context van dit boek die van het christelijk geloof. Smith heeft daarbij leraren als zijn directe lezerspubliek en stimuleert hen om serieus werk te maken van de verbinding tussen christelijk geloof en het vak dat ze doceren. Daarbij gaat het hem niet om een grondslagendocument, of een christelijke visie op het vak en evenmin om het feit dat een leraar christen is. Dat is allemaal mooi en belangrijk, maar daarmee heb je volgens Smith nog geen christelijk onderwijs.

Smith stelt dat de bezinning te vaak alleen gaat over de inhoud (wat) en over de persoon van de docent of student (wie), maar niet over de concrete vormgeving van de les (hoe). Precies over dit laatste gaat Geloven in lesgeven, waarin de verbinding tussen christelijk geloof en didactiek centraal staat. De auteur benadrukt dat didactiek niet slechts een neutraal instrumentarium is, maar ook altijd, zij het impliciet, levensbeschouwelijk is gestempeld. In zijn betoog sluit Smith aan bij zijn naamgenoot James K.A. Smith (eveneens verbonden aan Calvin University), die al langer schrijft over de vormende werking van praktijken. De manier waarop het klaslokaal is ingericht, het materiaal dat gebruikt wordt, het tempo van de les en de wijze waarop de interacties worden vormgegeven doen ertoe. Daarin komt een bepaalde visie tot klinken en christelijke leraren daagt hij uit precies tot creatieve verbeelding over hun lespraktijken vanuit het christelijk geloof.Oprechte aandacht voor de ander, ook in een vak als Duits

Daarbij put hij geregeld uit de ervaringen die hij opdeed als leraar Duits. Zo viel hem bijvoorbeeld op dat veel lesmateriaal slechts taal aanreikte voor toerisme en oppervlakkige conversaties. In plaats daarvan ging hij werken met materiaal dat studenten leerde betekenisvollere conversaties te voeren in het Duits, gericht op echte ontmoetingen. Ook laat hij zien hoe hij in lessen speelt met tijd en ruimte, om daarin vanuit waarden die ook in het christelijk geloof belangrijk zijn, zoals oprechte aandacht voor de ander tonen, een plek kunnen krijgen, ook in een vak als Duits.

Wie vreest dat een pleidooi om didactiek en geloof te verbinden leidt tot massieve claims over een exclusieve christelijke didactiek, kan opgelucht ademhalen. Smith wordt nergens hermetisch, laat staan exclusief. Integendeel, hij onderstreept juist voortdurend dat een exclusief christelijke lespraktijk niet bestaat. Geloof speelt in didactiek een subtiele én feilbare rol. Bovendien gaat het Smith niet om het zoeken naar wat onderscheidend is – dat leidt dikwijls slechts tot verkramping en navelstaren. Wat hem drijft is het verlangen om het liefdesgebod in het evangelie serieus te nemen, om daaraan trouw te zijn in het klaslokaal. Het draait om ‘eenheid van leven’. Deze toonhoogte is er een van ontspanning en doet precies daarom weldadig aan.

Hoewel Smith schrijft voor leraren, is het boek evengoed van belang voor onderwijsbestuurders. Deze blik in didactische praktijken laat voortreffelijk zien hoe weinig maakbaar onderwijs eigenlijk is. Besef daarvan kan ertoe aansporen de instrumentele rationaliteit in het onderwijs in toom te houden. Het ideaalbeeld van Smith vraagt om een onderwijsorganisatie waar ruimte is voor vertrouwen en improvisatie, om te kunnen afwijken van het gangbare; daarin zijn bestuurders aan zet. Bovendien helpt dit boek onderwijsbestuurders ook om identiteitsdiscussies (die niet zelden juist aan bestuurstafels worden gevoerd) nieuw elan te geven. Smith stimuleert de betrokkenen er immers toe, zich niet blind te staren op identiteitsdocumenten, maar vooral aandacht te geven aan goede lespraktijken. Daar gebeurt identiteit.

Een tekort in het betoog van Smith is zijn herhaaldelijke terloopse afwijzing van de betekenis van het karakter van een leraar. Dat een leraar een nederig of liefdevol hart heeft maakt nog geen christelijk onderwijs, aldus Smith. Natuurlijk heeft hij daarin gelijk, maar daarmee reduceert hij deugden ten onrechte tot innerlijke gevoelens. Zijn gebrek aan aandacht voor de rol van deugden is vooral opvallend tegen de achtergrond van het grote belang dat hij hecht aan vormende praktijken. Want de lespraktijken die hij voorstaat, ontstaan niet vanzelf. Met MacIntyre en diens After Virtue had hij kunnen bepleiten dat praktijken opbloeien door de beoefening van deugden. Smith loopt nu de kans mis om zijn pleidooi te versterken met een reeks relevante deugden die christelijke lespraktijken stimuleren – en dat is jammer.

N.a.v.
David I. Smith, Geloven in lesgeven. Didactiek als christelijke praktijk. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn, 2020.

Dr. R.J. van Putten is redactielid van Wapenveld en o.a. onderzoeker aan de Christelijke Hogeschool Ede. Eerder was hij werkzaam aan de Vrije Universiteit Amsterdam, waar hij vorig jaar promoveerde op het proefschrift De ban van beheersing.