Filosofie van taal en tekst

René van Woudenberg

Dit is in minstens tweeërlei opzicht een betekenisvol boekje. Allereerst omdat het zeer nauwgezet nagaat wat het begrip ‘betekenis’ inhoudt [1]. In de vier delen waaruit de studie bestaat komen achtereenvolgens de betekenis van woorden, zinnen en teksten, en de verhouding tussen betekenissen en dingen aan de orde. Dat lijkt me tamelijk omvattend. Steeds wordt de schrijver ― sinds enige tijd hoogleraar wijsbegeerte aan de VU ― slechts door één passie gedreven: hij wil gewoon weten hoe het zit. Wat is nu precies de betekenis van een woord ― wat zeggen we bijvoorbeeld wanneer we zeggen dat ‘karkas’ geraamte betekent (20)? En wat moeten we verstaan onder de betekenis van een zin, of ― nog complexer ― van een bepaalde tekst?

De methode die Van Woudenberg gebruikt om dit soort vragen te beantwoorden is de conceptueel-analytische, zoals die met name bekend is vanuit bepaalde stromingen in de Angelsaksische filosofie. Ik ken eigenlijk niemand in ons land die deze methode van zoeken-naar-begripsverheldering momenteel zo gepassioneerd en consequent, zo exclusief, en ― het moet gezegd worden ― ook met zoveel vrucht hanteert als Van Woudenberg. Afkomstig uit de school van Dooyeweerd heeft hij (zoals al uit vele eerdere publicaties van zijn hand bleek) de taak van de filosofie in het voetspoor van Wittgenstein gaandeweg leren zien als een vechten tegen de betovering door de taal, die ons zovaak op het verkeerde been zet. Zo worden ook in dit boekje voortdurend misverstanden over de betekenis van taaluitingen aangewezen, ambivalenties opgehelderd, polyvalenties ontrafeld. Inhoudelijk is daarbij vooral de invloed van de Amerikaanse christen-filosoof William P. Alston bepalend. Het is al met al werkelijk een genot om Van Woudenberg van stap tot stap te volgen op zijn denkweg, en te ontdekken hoe allerlei stukjes van de ingewikkelde puzzel die ‘betekenis’ heet gaandeweg op hun plaats vallen.

Filosofie van taal en tekst is echter ook om nog een andere reden betekenisvol. Sommige van de conclusies waarbij Van Woudenberg uitkomt staan namelijk haaks op veel gangbare theorievorming in taalfilosofie en hermeneutiek. Zo betoogt hij in een tijd waarin metaforie in hoge mate als een eigenstandig, onherleidbaar verschijnsel wordt beschouwd, dat metaforen in principe wel degelijk reduceerbaar zijn tot letterlijk taalgebruik (hfdst. 3). Even verderop argumenteert hij mijns inziens volstrekt overtuigend, maar tegen veel van wat je vaak hoort en leest in, dat waarheid niet relationeel is, in die zin dat wat waar zou zijn voor de één het daarom nog niet hoeft te zijn voor de ander (hfdst. 6). Maar het meest ‘schokkend’ (niet gezien vanuit de common sense, daar komt Van Woudenberg juist vaak opvallend dicht in de buurt, maar wel vanuit de gangbare hermeneutiek) is nog wel zijn conclusie dat het in principe mogelijk is om de betekenis van een tekst te kennen (hfdst. 11). Wat de schrijver met een tekst bedoelde staat namelijk los van de ‘veelheid van interpretaties’ waarin de betekenis van een tekst volgens Ricoeur en vele anderen pas tot stand komt, en laat zich in principe (niet altijd in de praktijk) ook los daarvan vaststellen. Van Woudenberg bereikt deze conclusie door zeer zorgvuldig te onderscheiden tussen verschillende soorten betekenis, en steeds te vragen welk soort een bepaalde auteur precies op het oog heeft. Soms zit hij daarbij met de handen in het haar, bijvoorbeeld als hij een nogal abstracte stelling van Derrida probeert te begrijpen (hfdst. 13). Zelf verlevendigt Van Woudenberg zijn betoog voortdurend met tal van concrete voorbeelden, zodat je hem om zo te zeggen steeds kunt narekenen.

Natuurlijk blijven er kwesties genoeg over waarover je met de schrijver van mening kunt verschillen. Van Woudenberg geeft dat zelf hier en daar ook aan. Zo is ondergetekende niet overtuigd door de bespreking van het verschijnsel metaforie, met name niet door Van Woudenbergs weigering om over de ‘metaforische betekenis’ van een taaluiting te spreken. ‘Betekenis’ zou zijns inziens namelijk betrekking hebben op het abstracte taalsysteem (‘langue’), ‘metafoor’ op het concrete taalgebruik (‘parole’). Het zouden dus begrippen zijn die op verschillende niveau’s een rol spelen, zodat je niet kunt zeggen dat woorden die metaforisch gebruikt worden een andere betekenis aannemen (58). Maar eerder (37vv.) was in het voetspoor van Wittgenstein c.s. nu juist met kracht van argumenten betoogd, dat precies de betekenis van een taaluiting bestaat in het gebruik ervan. Wanneer dat gebruik metaforisch van aard is, zou ik dan denken, moet dat derhalve ook gelden voor de betekenis. Zo blijven er, hoezeer Van Woudenberg ook zijn best doet alle draden af te hechten, toch wel de nodige losse eindjes over.

Belangrijker is voor mij echter de vraag, of de strikte beperking tot de analytische methode behalve de kracht ergens ook niet de zwakte van deze studie genoemd moet worden. Met name dringt die vraag zich op, wanneer men de wijze in ogenschouw neemt waarop het debat met toonaangevende denkers als Ricoeur en Derrida gevoerd wordt. Zou daar toch niet meer uitkomen ― hetzij in de zin van nuancering, hetzij in de zin van nadere bevestiging en onderbouwing van de eigen conclusies ― wanneer hier een meer hermeneutische aanpak was gevolgd? Dat wil zeggen wanneer de auteur aanhoudender pogingen gedaan had om met de teksten zelf in gesprek te raken door daar allereerst eens zo goed, volhardend en invoelend mogelijk naar te luisteren, en daarvan verslag te doen? Nu gaat hij toch meer op vereenvoudigende samenvattingen in de secundaire literatuur af. Wel verantwoordt hij die keuze reeds in het ‘Woord vooraf’: het gaat hem om de fenomenen en problemen van taal en tekst zélf, niet om een bespreking van allerlei theorieën daarover. Wanneer we die begrijpelijke beperking in acht nemen, krijgt de lezer en passant toch nog verrassend veel mee over zulke theorieën. Maar misschien zou het iets zijn voor een vervolgstudie om het gesprek met de hoofdstroom van de hedendaagse hermeneutische bezinning (Ricoeur, Gadamer e.a.) nog eens wat intensiever te voeren.

Nog één vraag begon mij al lezende bezig te houden: gaat het hier nu om een christelijke studie, en in die zin om een vorm van christelijke wijsbegeerte? Op die vraag zijn als ik het goed zie twee antwoorden mogelijk. Het eerste, oppervlakkige antwoord, is: nee. Nergens komt men in het boek opmerkingen tegen die de schrijver slechts als gelovige maakt. Veeleer levert hij een stuk ambachtelijk vakwerk, zonder directe link met enig levensbeschouwelijk uitgangspunt. Dat geeft het boek een duidelijke openheid: iedereen kan meedoen in de discussie! Maar het tweede, diepere antwoord op de vraag of het hier om een christelijke studie gaat moet zonder twijfel volmondig ‘ja’ luiden. Van Woudenberg doet namelijk weinig anders dan het in praktijk brengen (op een heel beperkt gebiedje uiteraard, maar dat is de wetenschap eigen) van Filippenzen 4:8: ‘Al wat waar is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is ... bedenk dat’. En dat bedenken, met name van wat wáár is, leidt regelmatig tot conclusies die van groot belang zijn voor het christelijk geloof. Ik denk bijvoorbeeld aan de omgang met de bijbel. De bijbel wordt door Van Woudenberg niet rechtstreeks in het betoog betrokken, maar het is duidelijk dat zijn beschouwingen grote gevolgen hebben voor de bijbelse hermeneutiek.

Laat me in dit verband twee dingen noemen. Als het waar is dat waarheid niet relationeel van aard is, dan moet de poging van de GKN uit 1981 om het Schriftgezag vanuit een ‘relationeel waarheidsbegrip’ op te rekken op z’n minst kritisch bejegend worden. Vele theologen lieten zich indertijd gezeggen dat dit relationele waarheidsbegrip de min of meer vaststaande uitkomst was van een filosofische discussie ― een discussie waar zíj uiteraard weinig verstand van hadden, maar waarvan ze de resultaten maar op gezag moesten aannemen. Nu wordt dit uitgerekend door een vakfilosoof tegengesproken. En ― tweede voorbeeld ― als het waar is, dat de auteursintentionele betekenis van een tekst in principe vaststelbaar is, dan geldt dat dus ook voor de bijbeltekst. En dan moeten we ons dus niet te snel laten aanpraten (al dan niet door een ernstig uitgesproken ‘hermeneutiek!’) dat de betekenis van de bijbel mede afhankelijk is van ons als lezers, of dat je elke tekst uiteraard op meerdere manieren kunt interpreteren, zodat je er nooit achter zult komen wat er nu door de auteurs (laat staan door de Auteur) bedoeld is. Het wantrouwen jegens de bijbel dat inmiddels breed in samenleving én kerk is doorgedrongen (‘je kunt er alles van maken wat je wilt’) wordt door dit boekje op een impliciete manier krachtig weersproken. Van Woudenberg heeft ons ook daarom een grote dienst bewezen met deze nuchtere, scherpzinnige analyse van het begrip ‘betekenis’.

  1. Uitg. Damon, Budel 2002, 176 pp., €12,90