Kunst zonder dogma

Over gereformeerden en de kunst

Onlangs verscheen een boek getiteld Kunst D.V. Het gaat over de verhouding tussen de gereformeerden en de kunst. Het boek vertelt een geschiedenis, die ten dele ook de mijne is. Mijn grootvader was Dirk Vollenhoven, samen met Herman Dooyeweerd de grondlegger van de wijsbegeerte der wetsidee. Als hoogleraar filosofie was hij bij zijn studenten geliefd, maar ook gevreesd om zijn onverbiddelijke rechtlijnigheid op het tentamen.

Zijn aanwezigheid bij de Kerstfeesten in ons vroegere huisgezin is onvergetelijk. Daar zat hij dan, die lieve grootvader, bij de kerstboom, met zijn kinderlijke vroomheid, maar ook tamelijk onbereikbaar voor ons, zijn kleinkinderen. Een icoon uit een andere wereld, aan wie het swingende Amsterdam van de jaren ’60 van de vorige eeuw volslagen voorbij leek te gaan.

Ik voelde me, met mijn gereformeerde komaf en levenslang pendelend tussen de werelden van kunst en geloof, aangesproken door dit boek. Het daagde me uit om mijn leeservaring op te schrijven, voor mijzelf en voor anderen.

Het verhaal over gereformeerden en de kunst begint al bij de grootste Hollandse schilders Rembrandt en Van Gogh. Hun werk is ondenkbaar zonder de van calvinisme doordrenkte cultuur waarin zij leefden. Zo lees je in de historische openingshoofdstukken van Kunst D.V. dat de grote voormannen Calvijn, Kuyper en Dooyeweerd vanuit hun bijbelse oriëntatie verregaand open stonden voor cultuur en kunst. Dooyeweerd gaf kunst in zijn filosofie zelfs een heel eigen plaats en functie. Hij stelde in zijn denken de schepping centraal als een gaaf zinsgeheel, gestructureerd in levenssferen, ‘wetskringen’ genoemd. Eén ervan was de esthetische wetskring: het speciale domein voor het scheppen en genieten van kunst. Door deze kring kon de in de werkelijkheid gelegde structuur van schoonheid en harmonie worden ontdekt en verbeeld. Ziedaar de taak van de christelijke kunstenaar.

Je zou Hans Rookmaker, in de jaren ‘60 en ‘70 van de vorige eeuw VU-hoogleraar kunstgeschiedenis en kunstbeschouwing, de vierde in het rijtje ‘vaderen’ kunnen noemen. Hem wordt in Kunst D.V. een sleutelrol toebedeeld. Als bewonderaar van Dooyeweerd werkte hij diens kunstfilosofie uit, vooral door zijn gezaghebbende boek Modern art and the death of a culture (1970). Dit bezorgde hem grote invloed in de gereformeerde wereld. Met treffende passages vooral uit dit werk, geselecteerd door de redactrice, Rookmakers dochter Marleen Hengelaar-Rookmaker, levert Rookmaker sr. zelf postuum een bijdrage aan Kunst D.V.

Preken-in-beeld
Rookmaker sluit aan bij een grondinzicht van Dooyeweerds wijsbegeerte der wetsidee, dat alles wat mensen doen en denken bepaald wordt door onbewuste of liever voor-bewuste aannames (‘ideeën’) over aard en structuur (‘wet’) van de werkelijkheid. Kunst kan daarom nooit neutraal zijn, aldus Rookmaker. Uit kunstwerken spreekt altijd een levensbeschouwelijke of religieuze diepte; zonder dit besef kun je kunstwerken niet goed verstaan. Sprekende voorbeelden waren voor hem de iconenschilders en de meesters uit de sterk calvinistisch gekleurde Hollandse Gouden Eeuw (Jan Steen, Jan van Goyen e.a.).

Hun verbeeldingen van heiligen, interieurs en landschappen etc. waren, aldus Rookmaker, eigenlijk christelijke preken-in-beeld. Bij moderne, abstracte schilders als Mondriaan zag hij daarentegen slechts een nihilistische of gnostische tendens aan het werk, die voor hem in de grond afvallig was. De kunstenaars onder zijn leerlingen spoorde hij aan om midden in een seculariserende wereld stelling te nemen met een eigen, christelijk geïnspireerde kunst met een eigen stijl en thematiek.

Meer dan in Nederland vond Rookmaker navolging in de VS. In Kunst D.V. komen, na de meester zelf, Amerikaanse leerlingen en geestverwanten van Rookmaker aan het woord. Het is spannend om na te gaan hoe deze neocalvinisten, de meesten werkzaam aan een Amerikaanse universiteit, omgaan met het erfgoed der vaderen. Is het vooral gehoorzaamheid wat de klok slaat, of waagt men zich ook op nieuwe paden? ? (Ik beperk mij tot enkele bijdragen uit het systematische middendeel van Kunst D.V., gewijd aan de kunstleer of: esthetica.)

De kunsthistoricus John Walford blijft in zijn bijdrage in het oude spoor. Hij geeft een plaatsbepaling van de christelijke kunsthistoricus als wetenschapper te midden van de vele kunsthistorische stromingen en richtingen (marxistisch, existentialistisch, structuralistisch, postmodern, feministisch etc.) van de twintigste eeuw. Deze richtingen hebben zijns inziens wel een zeker recht maar zijn niet vrij van reductionisme en hebben meestal een blinde vlek voor de spirituele dimensie van kunst. Rijke diversiteit aan toegepaste kunst in monumenten, rituelen en demonstraties

Kunstfilosoof en theoloog Calvin Seerveld lijkt kritischer en gedurfder dan Walford. Zijn thema is de menselijke verbeelding; in de gereformeerde wereld een gevoelig onderwerp, want meestal geassocieerd met hoogmoed, inbeelding, afgoderij en meer van dergelijk onheil. Ten onrechte, zegt Seerveld. Hij kwalificeert verbeelding juist als een positief scheppingsgegeven. Het gaat om een menselijk voel- en kenvermogen, dat een specifiek soort kennis oplevert, namelijk kennis die in het voorbewuste, prereflexieve vlak ligt: ervaringskennis, intuïtieve kennis. Seerveld ontdekt de verbeelding bovendien als een voluit bijbels fenomeen. Geen bijbelpagina zonder verbeelding; verbeelding hoort bij God en de mensen. Seerveld betoont zich een begeesterd en voortvarend denker maar waarschuwt ook tegen grensoverschrijding, waardoor de ‘vaderen’ uit zicht zouden raken.

Filosoof Nicholas Wolterstorff protesteert tegen het ‘grote verhaal’ van de kunst, waarmee bijvoorbeeld ook Kuyper sympathiseerde. Te weten het l’art pour l’art-verhaal als zou kunst pas tot zichzelf gekomen zijn toen zij loskwam van alle dienstbaarheid aan een buiten- esthetisch doel (kerk, ideologie etc). Hij hekelt daarom de pretentieuze museumkunst die van de kijker niet meer vraagt dan esthetische bespiegeling en aandachtige beschouwing. De tijd van deze hoge, formele kunst is voorbij, zegt Wolterstorff. Hij wijst op een vaak onderschatte, maar vitale en ook relevantere vorm van kunst en kunstbeschouwing, die bovendien beter spoort met de geest van de Bijbel. Wolterstorff neemt het op voor een ‘praktijkgeoriënteerde kunst’: kunst die midden in het maatschappelijk leven staat en daar functioneel is. Denk aan de rijke diversiteit aan toegepaste kunst in industriële ontwerpen, in monumenten, in de vormgeving van religieuze rituelen, liturgische vieringen en protestdemonstraties.

Filosofe en theologe Adrienne Dengerink schrijft de filosofisch meest vernieuwende bijdrage. Zij vraagt aandacht voor niet-religieuze filosofen als Susan Langer en Merleau Ponty, die het vitale belang van prereflexieve ervaringen, zoals gevoel en verbeelding, lichamelijkheid en intuïtie aan de orde stellen. Basale ervaringen, die volgens de schrijfster van levensbelang zijn voor kunst en ook voor geloof. De eenkennige gereformeerden beseffen niet half hoeveel ze gemeen hebben met genoemde denkers, schrijft ze.

Kunst als spiegel
Ik heb de worsteling van de nieuwelingen met hun gereformeerde erfenis niet zonder herkenning weergegeven. De goede schepping staat ook voor mij voorop, dit ten eerste. In den beginne is geroepen ‘Licht!’ en het licht was er (Gen. 1:3). Die roep om licht, daarmee begint al wat leeft: heel de schepping, die als zodanig dan ook gewild en geliefd is en ‘goed’ heet. In de volle zin van het Hebreeuwse woordje tof : goed, waar, mooi. Alle menselijke cultuur is een antwoord op de goede schepping, op het geschenk van het leven op aarde, waarin wij mensen delen en waarvoor we medeverantwoordelijk zijn. Ook kunst begint niet met zichzelf.

Mijn tweede punt van bijval hangt direct met het voorgaande samen. Het betreft de (neo)calvinistische kijk op kunst als spiegel. Kunst ‘spiegelt’ leven, waarbij je niet moet denken aan een foto die feiten registreert, maar aan een symbool dat ‘betekenis belichaamt’ (Danto). Aan kunstenaars om in hun werk het ‘toffe’ van de schepping te spiegelen, allereerst in haar schitterende pracht. De aarde omtoveren tot een ‘theatrum gloriae Dei’ (schouwtoneel van Gods glorie), zoals de ‘vaderen’ zeiden, zou dat kunnen? Kunst is dan expressie van de ‘gloria-ervaring’, de liturgische lofzang op God, waarin mens en schepping hun hoogste geluk vinden. Je zou kunst ook een ‘sabbatservaring’ kunnen noemen, omdat kunst de weldadige ervaring van opademing, genieting en heelwording kan geven, die velen juist op sabbat (zondag) ervaren na een chaotische en stressvolle week.

Maar omdat de goede schepping nooit zonder haar tegenstem, de negatie is, spiegelt kunst ook de bittere realiteit van kwaad, ongeluk en lijden, het ‘kyrie’. Ik hoef niet te wijzen op alle dodelijke agressie op het leven van mens, dier en aarde, waar het dagelijks nieuws vol van is. Het kan niet anders of de kunst spiegelt ook deze negatieve, lelijke kant van het leven, ze diept deze op, legt haar bloot. Kunst klaagt ook aan, ontmaskert, protesteert, en dat is maar goed ook: zonder deze schreeuw uit de diepte zou kunst irreëel worden, een vlucht, ‘Schöngeisterei’.

De spiegel toont overigens maar zelden enkel of het ene of het andere uiterste. Die uitersten gaan immers bijna altijd samen, ze roepen elkaar op en doordringen elkaar: het licht dient zich nergens anders aan dan in de duisternis en vice versa. Ik doel nu met name ook op het gewone leven tussen de hoogte- en dieptepunten in: de dagelijkse praktijk, waar alles vaak grijs en dubbelzinnig wordt, omdat de lach en de traan er in onduidelijke mengeling door elkaar liggen, wat gepaard gaat met ‘al wat in mensen omgaat aan hoop en twijfel, drift, plezier, onzekerheid’ (Huub Oosterhuis). In kunst spiegelt zich, kortom, heel het menselijk bestaan, in al zijn facetten. Dat heeft het (neo)calvinisme goed gezien.

Met mijn derde punt van instemming sluit ik bij het voorgaande aan. Echte kunst gaat over meer dan schoonheid. Daarom val ik het neocalvinistische verzet tegen estheticisme bij. Neo-calvinistisch gesproken: tegen het ‘verabsoluteren van het esthetische aspect’, zoals in l’art pour l’art-kunst of bij de romantische vergoddelijking van het genie. Zo komt ruimte vrij voor eerherstel van ‘toegepaste kunst’, zoals Wolterstorff terecht bepleit. Alleen zou ik niet, zoals hij, deze ‘functionele kunst’ uitspelen tegen ‘museumkunst’. Kunst, ook museumkunst en zelfs l’art pour l’art-kunst, is mijns inziens nooit geheel zonder maatschappelijke betekenis. Een geheim dat zich nimmer geheel prijsgeeft

Zelfs de door Wolterstorff gehekelde ‘esthetische bespiegeling’ hoeft niet ‘het einde’ te zijn, maar kan een mens ook nieuw inzicht geven in zichzelf en hem en de wereld zodoende veranderen. Vraag het hen die zich ooit echt verdiepten in een schilderij van Rothko. Juist die formele kant van kunst geeft de kunst haar overstijgende en transformerende vermogen. Ik pleit voor verwijzende kunst, die, of het nu ‘straatkunst’ of ‘museumkunst’ betreft, haar feitelijke kenmerken (van omvang, materiaal, thema, stijl, vorm en kleur) kan transcenderen. Die een geheim kan symboliseren dat zich nimmer geheel prijsgeeft en blijvend te denken geeft.

Na alle bijval nu in welk opzicht ik afstand neem van het (neo-)calvinisme. Dat heeft te maken met de gereformeerde neiging, ook in Kunst D.V. merkbaar aanwezig, om de bijbelse scheppingsverhalen te fixeren in een wereldbeeld. Ik doel nu met name op het afgetekende wereldbeeld van de gereformeerden van een kleine eeuw terug, dat terugging op enerzijds de filosofie van ‘scheppingsordinantiën’ en ‘wetskringen’ en anderzijds op de dogmatische drieslag schepping-zondeval-verlossing. Om dit duidelijk te maken moet ik nu uitvoeriger terugkomen op de al genoemde wijsbegeerte der wetsidee.

Abraham Kuyper had inzake de sociale inrichting van de samenleving (in huwelijk, arbeid en dergelijke) al gesproken van ‘scheppingsordinanties’ en in verband met de onderscheiden levensterreinen in de publieke sfeer (gezin-kerk-staat-onderwijs) van ‘soevereiniteit in eigen kring’. Deze begrippen werden door Dooyeweerd filosofisch uitgewerkt in een kosmisch systeem van leefsferen of ‘wetskringen’, elk met onherleidbaar eigen betekenis en functie, eigen normen en principes.

Voor de doorzetters som ik de kringen van onder naar boven even op: onderaan de vier elementaire ‘bouwstoffen’ van de schepping : getal, ruimte, beweging en energie. Daarboven de reeks wetskringen die de diverse aspecten van het (samen)leven in beeld brengen, in volgorde: vitaal leven - gevoel - logica - macht - symboliek - omgang - economie - harmonie - vergelding - moraliteit- geloof. Samen vormen de wetskringen, vijftien in totaal, een zintotaliteit, die uiteindelijk rust in God. Perspectief op dit harmonieuze geheel is voorbehouden aan de gelovige mens, te weten aan het menselijk hart dat zich tot Christus heeft bekeerd.

Verdwazing
Deze schets geeft een eerste indruk van een ingenieus ontworpen, hecht verankerd en uitgebalanceerd denksysteem. De verdienste ervan was dat het hielp om zuiver te onderscheiden tussen de aspecten. Kunst of het ‘esthetische aspect’ moest bijvoorbeeld niet verward worden met het ‘economische aspect’, op straffe van bijvoorbeeld een economisering of vermarkting van de kunstwereld. Ook waarschuwde het tegen de verdwazing die optreedt wanneer een aspect verabsoluteerd wordt en voor heel de werkelijkheid gehouden, zoals het levens- of ‘biotische’ aspect in het ‘evolutionisme’.

Dooyeweerd en Vollenhoven benadrukten dat hun wijsgerig systeem op geloof gebouwd was. Te weten op het reformatorisch geloof waarvan de Heidelbergse Catechismus de bekendste leerstellige formulering is. Vollenhoven en Dooyeweerd vatten dit geloof samen in een drieslag: schepping, zondeval, verlossing. Echter, hoe vertrouwd de drieslag ook in de oren klinkt, zij is aanvechtbaar en bovendien willekeurig. Om een belangrijk punt meteen maar te noemen: ze legt een wel heel zwaar gewicht op de zondigheid van de mens, met als gevolg een niet heel vrolijk mensbeeld. En daarbij, minstens zo problematisch, ze werkte met de vooropplaatsing van ‘schepping’ het hardnekkige misverstand in de hand als zou het om een ‘historische’ volgorde gaan en als zou het dus in het scheppingsverhaal van Genesis 1 gaan om een ‘historisch’ (‘echt gebeurd’) begin.

Dan kun je om alle verwarring te voorkomen nog beter kiezen voor de drieslag Koninkrijk Gods (heden) – schepping (verleden) – vernieuwing (toekomst). Dit voorstel kwam van de cultuurfilosoof Van Peursen, Dooyeweerds opvolger aan de VU, die overigens zijn suggestie meteen weer voor een betere gaf, omdat hij (m.i. terecht) niet veel zag in zulke ‘drieslagen’. Maar in zijn suggestie zat veel waardevols: de ‘zonde’ met zijn fatale overgewicht is uit zijn centrale sleutelpositie gehaald. En wat de schepping betreft, als deze eenmaal los is van haar ‘historische’ positie, komt een zee van ruimte vrij: ruimte voor een nieuwe, exegetisch houdbare, kijk op Genesis 1, namelijk als een priesterlijk loflied op de goede schepping uit de tijd van de ballingschap. Ruimte voor überhaupt een broodnodige andere kijk op de schepping, bijvoorbeeld als een kritisch-creatief proces in de geschiedenis, als ‘doorgaande schepping’ (creatio continua). Ruimte voor een positievere kijk op de mens, zijn verantwoordelijkheid en creativiteit. Als kinderen op gevaarlijk, dun ijs

Het wereldbeeld als hierboven geschetst was in zijn hoogtijdagen in eigen kring op een enkele discussie na (over een wetskring meer of minder bijvoorbeeld) onomstreden: het stond als een huis, was allesomvattend en garandeerde een bijkans fundamentalistische zekerheid. Generaties gereformeerden hebben er ja en amen op gezegd. Ik raak hiermee aan de onmiskenbaar problematische kant van de zaak: stimuleerde zo’n absoluut, om niet te zeggen hermetisch wereldbeeld een mens nu ook om zelf na te denken, op onderzoek uit te gaan? Zelf uit te vinden hoe te leven en te geloven?

En wat betreft de kunstenaars: stimuleerde het hen om te kijken met eigen ogen, te creëren vanuit eigen visie en inspiratie? Dat is niet eenduidig. Ook de kunstenaar had zich te houden aan de scheppingsordinantiën met hun vaste normen en grenzen. En daarmee – want daar kwam het praktisch meteen op neer – aan de feitelijk voorhanden, zichtbare werkelijkheid. Waar anders immers kon bijvoorbeeld een schilder terecht voor het waarmaken van zijn roeping om Gods glorie in de schepping te verbeelden? Geen probleem voor realisten als Roeland Koning en Henk Helmantel. Maar des te problematischer voor de kunstenaars die ruimte zochten voor experiment en vrije ontplooiing. Je zag dan ook kunstenaars zoals Jan Wolkers, Ad Dekkers en vele anderen in verzet komen of onverschillig worden en dan van lieverlee ook vertrekken. Men sprak van een ‘artistieke uittocht’.

Niet alleen kunstenaars streden om ruimte, maar ook de neocalvinistische kunstfilosofen en theologen die we eerder aan het werk zagen. Daarbij werden calvinistische heilige huisjes blijkbaar niet ontzien, zoals het klassiek-christelijke schoonheidsideaal en het wantrouwen tegen verbeelding (Seerveld); het ideaal van l’art pour l’art (Wolterstorff); de beduchtheid voor ‘vreemde’ denkers (Dengerink). Toch zijn voor mij deze vernieuwingspogingen niet overtuigend genoeg. Het eigenlijke probleem, te weten het onderliggende wereldbeeld met zijn welhaast absolute waarheidsaanspraken, blijft buiten schot. Teken aan de wand is hoe telkens al te avontuurlijke auteurs elkaar en zichzelf op het kritieke moment terugroepen achter de veilige grenzen van, natuurlijk, de mantra schepping-zondeval-verlossing of van de vertrouwde wetskringen-logica. Ik moest denken aan kinderen op gevaarlijk dun ijs, die plotseling schrikken van hun eigen waaghalzerij en haastig terugkrabbelen naar de veilige kant.

Door dit alles bleef er maar weinig acceptabele kunst over. Want welke kunstenaars zie je in Kunst D.V. in de prijzen vallen? Kan niet missen: de hoofdprijs krijgen calvinistisch geïnspireerde figuratieve schilders, van Rembrandt tot Helmantel. Al minder applaus krijgen kunstenaars die abstract werken of daartoe neigen, maar die wel religieus geïnspireerd zijn, van Marc Mulders tot Tom Rollins. Ongebonden hedendaagse ‘atheïstische’ collega’s zijn een probleem – al helpt het als ze willen meewerken aan calvinistisch geïnspireerde experimentele ontmoetingen met theologen/gelovigen, waarvan er in Kunst D.V. vele worden vermeld in een slotbijdrage van Victoria Emily Jones. Maar hiermee lijkt de rek er toch echt wel uit.

Blinde vlek
Interessante vraag: wie zijn nu buiten beeld geraakt of gebleven? Om hen te ontmoeten moet je dus ‘buiten’ zijn: het blijken er niet weinigen en het zijn niet de minsten. Het gaat, op een enkeling (Mondriaan) na, zelfs om zo ongeveer heel de canon van de Amerikaanse (post)moderne kunst. Verbijsterend: in Kunst D.V. is voor toonaangevende namen als O’Keeffe, Hockney, Rothko, Newman, Pollock, Warhol, Häring en vele anderen geen noemenswaardige plaats.

Nogmaals: waarom nu precies niet? Omdat de (neo)calvinist deze kunstwereld überhaupt niet kent? Of wel kent, maar afwijst als elitaire, hoge kunst? Of veroordeelt als ‘nihilistisch’? In het laatste geval zou mijn tegenvraag zijn: hebben we dit ‘nihilistische’ werk diep genoeg gepeild? Het menselijke verlangen naar waarachtigheid, dat maar al te vaak onder zo’n etiket verborgen zit, en dus geen theoloog koud kan laten? En, meer nog, hebben we erkend dat dat nihilisme legitiem kan zijn als aanklacht tegen een zelfgenoegzaam geworden christendom en, nog verder, dat dat nihilisme misschien of wel zeker ook in onszelf zit?

Een bijzondere, in Kunst D.V. gemiste, groep noem ik apart: de kunstenaars die wat ik noemde de negatieve of kyrie-kant van het leven thematiseren, het kwaad, de absurditeit. Dat is vreemd: wist de calvinist dan niet alles van de ‘zondige mens’? Vanwaar dan toch die blinde vlek? Ik mis de kunst die de existentiële angst van de moderne, postreligieuze mens peilt (zoals in Europa die van Munch, Ensor), de zinloze leegte van het moderne leven in Amerika (Hockney). Ik mis beelden van geweld, sadisme (Picasso, de Kooning, Bacon). Ik mis kunst die ontmaskert, ontregelt, verstoort, beschaamt (zoals in Europa die van Grosz, Dix, Redon).

Nogmaals: je kunt wegkijken van deze ‘negatieve’ kunst. Maar hoe schijnheilig zou dat zijn? Kijken in de spiegel van de kunst is jezelf onder ogen komen, niet enkel in het gloria, het mooie, maar ook in het kyrie, het kwalijke en destructieve. Vreemd, deze calvinistische blinde vlek? Misschien, maar niet vreemd tegen de achtergrond van een wereldbeeld dat kennelijk vooral focust op positieve bevestiging, herkenbaarheid, orde en harmonie.
Het zo hoopvol gestemde boek Kunst D.V. eindigt op de laatste pagina in mineur: daar komt alsnog boven tafel de brede en diepgewortelde afkeer van kunst bij de doorsnee calvinistische kerken in Amerika. Alsof alle inspanningen om daar kunst in bredere kring op de geloofsagenda te krijgen, tot mislukken gedoemd zijn. Wat kan, zo vraag ik mij dus voor de laatste keer af, het zo hardnekkige raadsel van die gereformeerde afkeer verklaren? Wie nu ‘het calvinistische wereldbeeld!’ roept, krijgt van mij een ruime voldoende, maar is daarmee nu alles gezegd?

Ik kruip voor een vollediger beeld toch nog even iets dieper in de huid van de doorsnee-calvinist, en wel via deroemruchte gereformeerde ‘antithese’. Bij dit begrip zie je een arena voor je met elkaar bestrijdende kampvechters. Gereformeerden (niet alleen in Amerika) zagen zichzelf graag als vechters voor de waarheid, tegen al wat die waarheid weerspreekt. Zij waren daarom in principe ‘anti’: anti-revolutionair, anti-evolutionair, anti-modern etc. Daarbij beleefden zij hun strijd ten diepste als de strijd van God Zelf; de gelovige wist dan ook God aan zijn kant. De antithetische blik maakt de ander zo goed als kansloos

Die zekerheid gaf niet alleen moed en vertrouwen maar vormde ook hun manier van kijken. Het ware geloof deelde immers in een hoger, goddelijk, gezichtspunt en keek dus ‘sub specie aeternitatis’. ‘Kijken met de ogen van God’ of ‘met de ogen van Christus’ kan Kunst D.V. zelfs kortweg zeggen. In dit (bijna?) samenvallen van het menselijk met het goddelijk gezichtspunt ontdek je de oorsprong van de spreekwoordelijke strenge maar rechtvaardige blik van de calvinist. De blik die weet van schepping, zondeval en verlossing en vandaaruit altijd een kritisch voorbehoud zal maken. Wat in de wereld te koop is, juist ook inzake cultuur en kunst. Laat dit iconische beeld enigszins stereotiep en karikaturaal zijn, ik ken nogal wat mensen die zo uit hun ogen kijken, van verzetshelden tijdens de Tweede Wereldoorlog tot en met monumentale gelovigen in de PKN.

Kansloos
Deze kritische, antithetische blik heeft in de praktijk voor problemen gezorgd. Die ontstaan wanneer er open gecommuniceerd moet worden. Dat begint niet met oordeel en kritiek, maar met wederkerigheid en gelijkwaardigheid. Wanneer door de één het absolute (religieuze) gelijk al bij voorbaat geclaimd wordt, is de mogelijkheid van echte ontmoeting al haast op voorhand verkeken. In zo’n blik is de ander immers zo goed als kansloos, want al meteen gereduceerd tot, noem maar op: een te overwinnen tegenstander, een te bekeren ongelovige, een leeg vat, waar ‘waarheid’ in moet. Ik hoef hier niet te herinneren aan het vernietigend effect van deze superieure, (ver)oordelende blik op de verhoudingen tussen generaties, rassen, culturen, religies.

De relationele ravage aangericht door onze manieren van kijken kan een mens stil maken: deze puinhoop kan toch nooit expres zo bedoeld zijn? En breng je het er zelf ooit beter vanaf? Ik zoek een houding van inclusiviteit en dialoog. Dat vraagt van mij een blik van ontvankelijkheid, empathie en openheid voor het ‘gelaat van de Ander’ (Levinas) en het opschorten van mijn oordeel. Laat alle communicatie daarmee beginnen, kritiek kan dan altijd nog, en pas dan ook terecht! In Kunst D.V. doet Adrienne Dengerink haar best doen om tot zo’n meer inclusieve houding te komen, door aan te sluiten bij filosofen als Merleau Ponty.

De op zich sympathieke vernieuwingspogingen van de auteurs blijven mijns inziens steken in halfslachtigheid. Dat komt doordat de klassiek calvinistische kunstbeschouwing slechts geraakt wordt in de oppervlakte, terwijl het funderende wereldbeeld buiten schot blijft. Zolang die basis zelf niet mee in beweging komt of wordt gebracht zal de antithetische blik niet inclusief worden en de horizon niet openspringen. En blijven alle pogingen tot vernieuwing toch een beetje als trekken aan een dood paard. Maar misschien hoeft er aan de visie inhoudelijk niet eens zo veel te veranderen; het zou al heel wat zijn als ze ontdaan wordt van haar fundamentalistische fixatie en absolute pretenties. Dat moet kunnen, onder meer door die visie in de basis bewust te maken van haar contextualiteit en door haar aan te houden tegen de oorspronkelijke bijbelverhalen.

Wat mijzelf betreft: ik heb ooit het levenslicht gezien en heb dat licht ook – met of zonder ‘systeem’ – blijvend voor ogen mogen houden. Dat licht van de eerste dag, het kan niet stuk: ‘Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet in haar macht gekregen.’ (Joh 1:5). Daar trek ik me aan op.

N.a.v. Kunst D.V. (Neo)calvinistische perspectieven op esthetica, kunstgeschiedenis en kunsttheologie, onder redactie van Marleen Hengelaar-Rookmaaker en Roger D. Henderson. Uitgegeven door Buijten en Schipperheijn Motief.

Drs. L. Thijs studeerde theologie aan de VU en was docent godsdienst en maatschappijleer in Amsterdam-Noord. Van 1983-2002 was hij predikant (PKN) te Ouderkerk aan de Amstel, Geldrop en Deventer.Over de relatie geloof-creativiteit-cultuur schreef hij uitvoerig in Het experiment schepping (Zoetermeer 2001).