Meer dan woorden en ideeën

Reactie op Geloven in lesgeven

Graag wil ik Robert van Putten bedanken voor de aandacht die hij aan mijn boek Geloven in lesgeven gaf in dit tijdschrift.[1]  In mijn reactie wil ik vooral ingaan op de laatste kritische zinnen van het artikel. Van Putten begint met een treffend verhaal uit zijn eigen klas, waarin studenten een spanning opmerkten tussen de ideeën die in de colleges werden verkondigd en de manier waarop beoordeeld werd. Terwijl de colleges een kritische analyse voorstonden, nodigde de beoordeling slechts uit tot het herhalen van informatie.

Ik moet hierbij zelf denken aan een studente die me eens vertelde dat ze een hele module over constructivistische pedagogiek had gevolgd in een universitair onderwijsprogramma. De boodschap van het constructivisme is dat studenten zoveel mogelijk zelf hun kennis opbouwen en dat de docent zich vooral opstelt als coach. Ze pauzeerde even voor het effect voordat ze met een wrange glimlach zei: ‘Het was een hoorcollege.’ Dit is een goed voorbeeld van het fenomeen dat Geloven in lesgeven als uitgangspunt neemt. Het is gemakkelijk voor docenten (misschien vooral in het middelbaar en hoger onderwijs) om terug te vallen op de veronderstelling dat onderwijs in essentie gaat over de inhoud en juistheid van wat ze tegen studenten zeggen en tevreden te zijn als studenten kunnen herhalen wat er gezegd wordt.

Hierbij wordt (onder andere) vergeten dat betekenis niet alleen door woorden wordt gedragen, maar ook door praktijken, rituelen, inrichting van de omgeving, gebaren, en dergelijke, zodat er een kloof kan ontstaan tussen de verbale en non-verbale boodschappen. De kloof tussen zeggen en doen is van invloed op hoe wij denken over onderwijs als ‘christelijk’. Christelijk geloof is meer dan woorden en ideeën. Onze praktijken (met inbegrip van onze pedagogische praktijken) kunnen uitdrukking geven aan wat wij belijden te geloven of dit juist ondermijnen. Zoals een andere studente mij uitlegde nadat haar hoogleraar het semester was begonnen met een inspirerende toespraak over hoe de klas een christelijke gemeenschap was en dat het belangrijk was dat iedereen aanwezig was en met zijn of haar gaven iets aan de gemeenschap bijdroeg: ‘Ik had een paar weken nodig om erachter te komen dat het niet klopte wat hij zei. De manier waarop de klas werd onderwezen suggereerde dat het in feite geen verschil maakte of ik er was of niet.’

Beperkingen
De belangrijkste taak van dit boek is dan ook om na te gaan hoe een christelijke kijk op de dingen tot uitdrukking kan komen in de onderwijspraktijk – niet alleen in woorden, ideeën, godsdienstige gewoonten of innerlijke houdingen (hoe belangrijk deze ook mogen zijn), maar ook in de vormgeving van de praktijken in de klas en de betekenissen die zij overbrengen. Daarom begin ik het boek met te wijzen op de beperkingen van enkele gebruikelijke benaderingen over wat onderwijzen christelijk maakt. Ik wijs op gangbare pogingen om dit christelijke element te zoeken in de godsdienstige inhoud, in het uitwerken van een christelijk wereldbeeld, of in de individuele kwaliteiten van de leraar (vaak ‘karakter’ genoemd) zoals die blijkt in de zorg voor leerlingen. Ik heb zorgvuldig willen formuleren en zeggen dat elk van deze aspecten in feitelijk belangrijk zijn. Maar ik beschrijf wel voorbeelden van voorvallen in de klas waarin leerlingen conclusies trekken met betrekking tot het geloof die niet in de eerste plaats door deze dingen zijn beïnvloed, maar door de specifieke vormgeving van de pedagogische praktijk.

Hoe belangrijk theologische inhoud, wereldbeschouwing of een vriendelijke houding ook mogen zijn, geen van alle slaagt erin te verklaren wat er gebeurt als betekenis wordt overgebracht via onze pedagogische praktijken, met inbegrip van de manier waarop we omgaan met ruimte, tijd, gebaar, houding, esthetiek, enzovoort. Ik wilde laten zien dat er, ondanks al het goede dat over die andere aspecten van christelijk onderwijs is geschreven, nog steeds iets belangrijks is dat nadere aandacht verdient. Het basisargument is niet ‘alles wat voorafging was verkeerd’, maar ‘het was niet genoeg’ en ‘er is nog meer’.

Ik was dan ook verbaasd toen ik aan het eind van het artikel de bewering las dat ik een ‘herhaaldelijke terloopse afwijzing van de betekenis van het karakter van een leraar’ geef. Ik benadruk graag dat kritiek op het boek natuurlijk te verwachten is en zeer welkom is. Maar het idee dat ik het belang van het karakter van de leraar afwijs, lijkt mij een verkeerde voorstelling van zaken. Het is waar dat ik herhaaldelijk voorbeelden geef waarin een focus op de persoonlijkheid van de leraar niet voldoende is om de rol van het christelijk geloof in de pedagogische praktijk te verklaren. (Van Putten is het daar kennelijk mee eens: ‘Natuurlijk heeft hij daarin gelijk.’) ‘Ik schreef met opzet: In dit geval’

Mijn betoog is echter geenszins een afwijzing van het belang van de persoonlijkheid. In elk van mijn voorbeelden is expliciet de redenering aanwezig dat er dingen zijn waaruit blijkt dat een benadering op basis van karakter onvoldoende dekkend is. Het meest in het oog springende voorbeeld staat misschien op bladzijde 24. Ik beschrijf daar een voorbeeld waarin de opzet van een werkblad en de manier van toetsen een leerling tot de conclusie brachten dat hij sommige theologische ideeën niet grondig hoefde te begrijpen. Ik voeg er dan aan toe: ‘Helpt het ons verder als we over christelijk lesgeven niet slechts in termen van concepten en perspectieven denken, maar ook in termen van het praktiseren van christelijke deugden? In dit geval niet.’ Ik schreef met opzet: In dit geval.

Die formulering zegt niet dat karakter in het algemeen onbelangrijk is. (In de volgende zin schrijf ik: ‘Ongetwijfeld doen deugden en relaties (evenals concepten en perspectieven) ertoe...’) Dit soort dingen zijn het bewijs dat sommige zaken niet met een focus op karakter begrepen kunnen worden, en dat we onze verklaring dus moeten uitbreiden. Dit is wat ik steeds herhaald heb in de eerste hoofdstukken van Geloven in lesgeven. Karakter is belangrijk (ja! Amen!) maar er is meer waar we aandacht aan moeten besteden. Dat is niet hetzelfde als het belang van karakter of deugden afwijzen.

Maar misschien begrijp ik de taal van karakter en deugden niet? Van Putten suggereert dat ik in mijn boek deugden ten onrechte zou reduceren ‘tot innerlijke gevoelens’. Ook dit verbaast mij nogal, omdat het in tegenspraak is met wat ik geloof en met wat ik begrijp als de algemene redenering van het boek. Ik heb wel een vermoeden over wat deze indruk kan hebben gewekt. In de context waarin ik oorspronkelijk schreef, hebben sommige schrijvers, die het belang van geloof willen bevestigen, te midden van een alomtegenwoordige culturele nadruk op instrumentele rationaliteit, het belang benadrukt van het innerlijke leven en de rol van het ‘hart’ of de ‘spiritualiteit’ van de leraar. Het was een van mijn impliciete doelen om tegenwicht te bieden aan deze gedachten en daarom verwijs ik er een paar keer naar bij het bespreken van voorbeelden.

‘U gaf niks om ons’
Daarbij maak ik dan steeds de kanttekening dat de innerlijke kwaliteiten van de leraar geen voldoende basis zijn om de rol van het geloof in specifieke situaties te begrijpen. Verwijzingen daarnaar worden niet gegeven als een systematische uiteenzetting over de rol van het karakter, maar misschien hebben ze bij Van Putten de indruk gewekt dat ik karakter en innerlijke gevoelens aan elkaar gelijk wil stellen. Dat is niet het geval. Ik denk dat er genoeg bewijs is in het boek dat ik eigenlijk het tegenovergestelde beweer.

Mijn opvatting (net als die van Van Putten, zo lijkt het) is, dat we concreter moeten kijken naar hoe karakter, spiritualiteit, geloof, deugden, enz. naar voren komen in de belichaming van onze praktijken, als we tenminste beter willen begrijpen hoe geloof zich verhoudt tot onderwijs. Een heel expliciet voorbeeld staat in het hoofdstuk ‘Lichaam en geest’ op blz. 144-147. Hier schrijf ik over studenten die gevraagd werden twee contrasterende manieren van onderwijzen die de docent voordeed, te evalueren. Over één van die onderwijsmanieren zei een student: ‘De eerste keer gaf u niks om ons.’ Het verschil tussen de twee manieren was niet gelegen in de innerlijke gevoelens van de leraar, maar in de patronen die de door de studenten werden ervaren. Het punt hier is helemaal niet dat karakter herleidbaar is tot innerlijke gevoelens, of dat karakter irrelevant zou zijn. Integendeel. Het gaat erom dat de deugden die betrokken zijn bij (bijvoorbeeld) het zorgen voor leerlingen pedagogisch relevant worden wanneer ze als belichaamde praktijken merkbaar worden.‘Het boek probeert een nieuwe denkruimte te openen’

Van Putten suggereert als oplossing voor mijn vermeende gebrek dat ik me zou moeten wenden tot MacIntyre’s uiteenzetting van deugden en praktijken. Dat is prima. Van belang is echter dat MacIntyre op de achtergrond steeds sluimerend aanwezig is. Ik haal hem (samen met een aantal andere relevante praktijktheoretici) aan op pagina 105. Bovendien wordt zijn relevantie (en die van deugden)  meer expliciet behandeld in een eerdere bundel, Teaching and Christian Practices: Reshaping Faith and Learning (2011).

Het is zeker waar dat ik in het boek Geloven in lesgeven meer geïnteresseerd ben in hoe praktijken deugden kunnen dragen en overbrengen dan hoe ‘praktijken opbloeien door de beoefening van deugden’. Maar dat is vooral een kwestie van focus. Het boek wijst op een specifiek gebied dat beter moet worden geadresseerd; het probeert een nieuwe denkruimte te openen, niet om elke andere manier van spreken over christelijk lesgeven te vervangen. Het is de moeite waard om de weg van deugden naar praktijken verder te verkennen. Tegelijkertijd geven praktijken vorm aan deugden en worden zij ook gevormd door andere factoren dan deugden, zodat het benaderen van praktijken via deugden op zijn best een gedeeltelijke strategie kan zijn.

D. I. Smith is hoogleraar onderwijskunde en lerarenopleider aan Calvin University, Grand Rapids, en directeur van het Kuyers Institute for Christian Teaching and Learning.

In samenspraak met de auteur vertaald door Bram de Muynck.

  1. Robert van Putten, De vormende werking van praktijken. David Smith over christelijk onderwijs. Wapenveld 71/2, p. 31-32.