‘Het wezenlijke kan alleen met het hart gezien worden’

Jan Veenhof over anderhalve eeuw gereformeerde theologie

Cornelis Veenhof (1902 – 1983), de vader van Jan, werd geboren in een Afgescheiden gezin in Doorn. Daar waar, naar een woord van Gerrit Achterberg, ‘godsdienst zwaar tegen de hanenbalken hangt’. Veenhof senior kon erover meepraten, hij tobde lang met de vraag naar de geloofszekerheid. Maar mede onder invloed van de in gereformeerde kringen befaamde hoofdonderwijzer A. Janse uit Biggekerke zou hij afscheid nemen van een te ver doorgevoerd ‘subjectivisme’. Janse wist daar als Zeeuw uit ondervinding ook genoeg van.[1] In gesprek met Jan Veenhof, over wat er speelde in de bewogen geschiedeis van de Gereformeerde Kerken in Nederland en zijn duiding ervan.

Opgegroeid in de Gereformeerde Kerken maakt zijn vader – die eerst onderwijzer werd en daarna predikant – de Vrijmaking mee. Na enig aarzelen kiest hij de kant van Klaas Schilder en bouwt met hem de Vrijgemaakte Kerken.  Hij wordt hoogleraar praktische theologie in Kampen, aan de Broederweg.  Als echter in de jaren vijftig en zestig ook in de Vrijgemaakte Kerken spanningen optreden en hij niet de weg van de hardliners kiest, geraakt Veenhof voor de tweede keer in zijn leven buiten de kerk. Als ‘buitenverbander’ gaat hij verder in de Nederlands Gereformeerde kerken.

Zijn zoon Jan – geboren in 1934 – volgt hem niet in deze keuze. In de spannende tweede helft van de jaren zestig is hij als docent verbonden aan een bijbelschool in Zwitserland. Hij promoveert op een vuistdik proefschrift over de Openbarings- en Schriftbeschouwing van Herman Bavinck in vergelijking met die der ethische theologie, verwerft daarmee het predicaat magna cum laude en wordt in 1973 hoogleraar dogmatiek aan, jawel, de Vrije Universiteit in Amsterdam.[2] Als opvolger van prof. Gerrit Berkouwer, die preses was van de synode die in 1944 zijn vader buiten de Gereformeerde Kerken deed belanden. Jan Veenhof is de vijfde hoogleraar dogmatiek aan de VU (na Kuyper, Bavinck, Hepp en dus Berkouwer) en keert dan ook terug als lidmaat van de Gereformeerde Kerken in Nederland.

Niet alleen voor zijn dissertatie verdiepte Jan Veenhof zich in zijn wortels, hij deed dat naderhand ook in de opstellen waarin hij de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken boekstaaft. Vooral rond de herdenkingsjaren in de jaren tachtig en negentig liet hij een en ander het licht zien. Zo publiceerde hij een opstel over de geschiedenis van de faculteit theologie aan de VU in het jubileumboek Wetenschap en Rekenschap uit 1980.[3] In 1992 verscheen een grondig essay in een bundel over aspecten van een eeuw theologie in de Gereformeerde Kerken in Nederland.[4] En in Vrij Gereformeerd (2005) brachten zijn leerlingen – o.a. Kees van der Kooi en Martien Brinkman – artikelen van hem bijeen waarin hij inzoomt op diverse brandpunten uit de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in de twintigste eeuw.[5]

Stichten van relaties
Lectuur van Veenhof is nooit saai. Hij schrijft goed, invoelend en zoekt naar wat mensen echt dreef. Wat ging er schuil achter de felle polemieken die hij onderzocht? Wat stond er op het spel? En is dat voor vandaag ook nog relevant? Zijn historische studies werken ook door in zijn bezinnend-theologische artikelen. Niet verwonderlijk dat hij zich verdiept in het werk van de Geest en de charismata. En evenmin vreemd dat hij als een centraal element in het werken van de Geest het stichten van relaties, van gemeenschap ziet.

Wapenveld sprak met Veenhof in de zomer van 2021. Eerdere pogingen strandden vanwege corona, maar in augustus kon de reis naar Zwitserland gemaakt worden. Veenhof woont hier al jaren met zijn vrouw Marianne, een Zwitserse. Vanaf 1989 was hij predikant in Thun en na zijn pensioen zijn ze in het nabijgelegen Gunten gaan wonen. Het gesprek vond plaats in hun fraaie appartement, met een prachtig uitzicht over de Thunersee en de daarachter oprijzende bergen. Veenhof heeft – een niet geplande maar wel prettige bijkomstigheid – net de laatste hand gelegd aan zijn memoires. Als dit interview uitkomt zijn ze net verschenen, onder de titel Vrij en verbonden – Memoires van Jan Veenhof. [6]

Het gangbare frame wil dat de neocalvinisten niet zoveel van ‘bevinding’ moesten hebben. Doop en verbond maken het heil vast en zeker en het geloof blijkt in de daad, in het leven. Voor innerlijkheid, het hart, moet je bij andere stromingen in het Nederlands protestantisme zijn. Maar dat ligt aanmerkelijk complexer. Zo stelt Ab van Langevelde, de biograaf van C. Veenhof, dat diens levensverhaal ‘nieuwe inzichten in de Nederlandse kerkgeschiedenis van de twintigste eeuw geeft, in die zin dat sterker dan voorheen aan de oppervlakte komt dat daarin de bevindelijkheid een wezenlijke factor is geweest, niet alleen in de Vrijmaking maar ook in de kerkscheuring binnen de vrijgemaakt-gereformeerde kerken in de jaren ’60. Waar het in de Vrijmaking leerstellig ging om veronderstelde wedergeboorte en de verwante problematiek van verkiezing en verbond, lag daaronder het verlangen naar geloofszekerheid en –zuiverheid’.[7]‘Veel meer dan een bizar gevecht van theologen’

De inleiders op Vrij Gereformeerd uiten zich in vergelijkbare termen. ‘Veenhofs opstel over de breuk in de gereformeerde kerken in 1944 maakt duidelijk dat we hier met veel meer te maken hebben dan een bizar gevecht van theologen, die hun kerkvolk op onzalige wijze op sleeptouw namen. Wat in de spiegel van deze episode uit de vaderlandse kerkgeschiedenis duidelijk wordt, is dat zich in deze debatten onder meer spanningen hebben ontlaad die in de gereformeerde theologie zelf besloten lagen. De geschillen over verbond en predestinatie, over de plaats van het zelfonderzoek, zijn veel meer dan alleen een theologengevecht. Eigentijds gezegd, het gaat hier om vragen die te maken hebben met spiritualiteit. De opstellen over het zelfonderzoek en het verdwijnen van deze thematiek in de gereformeerde theologie en prediking markeren volgens Veenhof een manco in de gereformeerde theologie dat haar duur is komen te staan. Door het verlies van die vraag naar de aard van de persoonlijke betrokkenheid in het heil raakte de theologie in een objectivistisch vaarwater.’

Veenhofs zoektocht en bevindingen raken niet alleen de wereld van de vroegere Gereformeerde Kerken en haar afsplitsingen, maar betreffen thema’s die ook voor andere stromingen in de delta van het Nederlands protestantisme van belang zijn en ook daar voor twisten en kerkscheuringen hebben gezorgd. Misschien zien we dat wel scherper nu de afstand groter is geworden. Laat de geschiedenis van de laatste anderhalve eeuw niet zien dat het vinden van de goede woorden voor de existentiële verhouding tussen God en mens nog niet zo eenvoudig is? Dat oude schema’s tekortschieten? De sensitieve, rustige maar ook scherpzinnige Jan Veenhof is dan door aanleg en levensloop een ideale gids en gesprekspartner.

Wanneer begon u aan uw memoires?
‘Ik maakte al vanaf ongeveer 2010 aantekeningen die nu uitmonden in memoires. George Harinck heeft mij hierin gestimuleerd. Ik ken hem al lang. Heb hem zien aankomen bij het Historisch Documentatiecentrum waar de vermaarde George Puchinger de scepter zwaaide. Dat was een echte verhalenman, niet zo’n organisator. Harinck heeft het Centrum uitgebouwd. Dat heeft een schat aan publicaties opgeleverd. Daarmee houd je de toegang tot je eigen verleden levend.  Na mijn boek over de Geest in 2016 ben ik de aantekeningen gericht gaan bewerken naar een lopende tekst.[8] Ik heb bepaalde onderdelen ook wel benut voor bijdragen her en der de afgelopen jaren. Ik heb ook meer uitgezocht dan wat er in de memoires komt. Je moet je beperken’.

Wat is de kern van uw memoires?
‘Dat is toch wel de vraag wat er echt speelde in al die conflicten. Zakelijk maar ook existentieel. En dat raakt natuurlijk ook aan mijn levensloop. Waarom ging het uiteindelijk niet tussen mijn vader en de groep-Schilder?  Als ik me niet vergis was er sprake van onopgeloste problemen in de gereformeerde theologie die ten diepste samenhangen in een verschil in ervaring van de Geest. Alleen, zo is het niet benoemd.  Dat is vaker zo, dat je pas op een afstand ziet wat er werkelijk aan de orde is. Dat verschil in hangt nauw samen met een spanning tussen het objectieve en het subjectieve, een strijd die al teruggaat op de Reformatie en eigenlijk al daarvoor. Misschien is het ook wel een onoplosbaar vraagstuk.

Er zijn objectiva, Bijbel, kerk, ambt, prediking, vaste elementen. Geen religie kan zonder deze elementen, ook de christelijke niet. Er is tegelijk echter de kant van de verwerking, de acceptatie, de toe-eigening. Je kunt die objectieve elementen nooit sec benaderen. Dit is het punt en rond dit punt is er altijd gedoe geweest. Altijd. Deze kwestie heeft mij van jongsaf innerlijk bijzonder bewogen, en is mijn gehele theologische leven meegegaan. Tot vandaag.‘Pas op een afstand zie je werkelijk wat aan de orde is’

Het ligt ingewikkeld. Schilder bijvoorbeeld was zeker een existentiële man. En tegelijk ook wat de Duitsers verköpft noemen, rationeel. Dat hij in zijn polemische aanpak mensen van zich vervreemdde, realiseerde hij zich niet. Als een zaak helder was met argumenten dan konden anderen dat toch ook inzien? Tegelijk wist hij op de preekstoel zijn toehoorders geweldig te boeien. Hij sleepte ze mee. Daarom was het conflict ook zo groot. In zijn taal was hij ook modern.  Mijn vader stond inhoudelijk aan zijn kant maar durfde hem ook tegenspreken. Meer dan eens maande hij hem tot inschikkelijkheid, tot het gaan van de onderste weg. Dat zat niet zo in Schilders karakter.

Het thema van het objectieve en subjectieve werkt Koert van Bekkum – hoogleraar Oude Testament aan de Theologische Universiteit Kampen – uit in zijn opstel over de bronnen van de vrijgemaakte spiritualiteit. Dat is een helder en helpend verhaal, ik heb er veel aan gehad.[9] Hij typeert de inzet van Schilder en zijn medestanders zo: “De reformatorische beweging bood een twintigste-eeuwse vertaling van Calvijns spreken over de belofte die de spanning tussen een objectieve en een subjectieve manier van geloven leek op te lossen. ‘Niet subjectief, niet objectief, maar normatief’, zo vatte Kees Veenhof de boodschap samen. Het gaat niet om de kennis van het objectieve heil in Christus, ook niet om een aparte subjectieve toe-eigening van dit heil door de heilige Geest, maar om het vertrouwen op Gods vaste beloften, die je met bevel van geloof en bekering worden voorgehouden.”

Mysterie
Ik ben het qua intentie wel met mijn vader eens. Maar zou het toch wat anders omschrijven. Het gaat om de prediking van de beloften, die zijn vast, maar als die de toe-eigening niet thematiseert, expliciet of impliciet, kunnen die existentieel bedoelde beloften toch makkelijk in de objectieve sfeer worden getrokken. En daar gaat het hier om. Daar ging het ook mijn vader om, al was hij toen evenals anderen nogal gecharmeerd van het woord ‘normatief’!

De oppositie objectief-subjectief raakt aan het onderscheid voorwerpelijk-onderwerpelijk dat in de meer bevindelijke kringen wel gemaakt wordt of werd. En van jou begrijp ik dat dit onderscheid ook weleens te maken kan hebben met het tekort dat de levensfilosofie ontdekte in de bronnen van de westerse metafysica, namelijk weinig taal voor de dynamiek van het geleefde leven, veel minder taal voor wat we sinds Kierkegaard het existentiële noemen. Het existentiële kun je niet wegzetten als subjectivistisch. Dit thema is voor mij de kern geweest van wat me dreef in mijn bezinning. Mijn bezinning op het werk van de Geest kun je er niet los van zien. Dat geldt ook voor mijn bezig zijn met de charismatische theologie. Ik zie dit nu scherper nu ik erop terugkijk. De wedergeboorte is een mysterie, ook voor de mens die haar ervaart. Het werk van de Geest omvat receptiviteit en activiteit, de overgave en de wil. De Geest staat voor de innige verbinding – het inwonen – van God en zijn schepping, ook in de herschepping.’

Waar plaatst u het thema van het zelfonderzoek in dit verband?
‘Niet-gereformeerden zijn hiermee misschien niet zo bekend, maar het heeft in de conflicten een belangrijke rol gespeeld. Zelfonderzoek heeft alles te maken met het schema van objectief-subjectief. Ik heb hierbij veel gehad aan het onderzoek van dr. Th. J. S. van Staalduine.[10] Ik ben tot de conclusie gekomen dat het een sleutel is om de controversen rond de Vrijmaking beter te verstaan. Van buiten leken de gereformeerden ‘verbondsmannetjes’ en daar was ook wel reden toe. Tegelijk was er intern ook veel bezwaar tegen een te activistische benadering. Dat was al na 1892 zo, toen de scherpste kantjes van de Kuyperiaanse benadering werden weggehaald in de formuleringen van de synode van 1905.

Daarin is de hand van Herman Bavinck te herkennen. De leer van de veronderstelde wedergeboorte werd niet afgewezen, maar wel werd gesteld dat het minder juist was hierin de doop te funderen. De doop is gegrond in het bevel en de belofte van God. Maar ook al ga je uit van de wedergeboorte bij de dopeling, dan is dat nog niet het vaststellen van een feit. Niet allen zijn Israël die uit Israël zijn. Daarom moet in de prediking steeds op ernstig zelfonderzoek worden aangedrongen. Dat was een formulering die decennia in de gereformeerde kerken aanvaard werd en de prediking stempelde. En dat onderzoek gold zowel de ‘staat’ als de ‘stand’. De existentiële vraag ‘geloof ik?’ is de vraag naar je ‘staat’, de vraag ‘leef ik uit het geloof?’ is de vraag naar de ‘stand’.

Funeste gevolgen
Het is dit onderscheid dat in de jaren ’30 door Schilder en de zijnen sterk wordt betwist. Niet op grond van de veronderstelde wedergeboorte, maar op grond van het verbond. Over zijn staat hoeft een kerklid niet in te zitten, wel over zijn stand. Het komt aan op het leven. Wij moeten niet tot onszelf inkeren, maar uitgaan van wat voorwerpelijk buiten ons, in de objectieve belofte van God, in zijn Woord ons is gegeven. Geen zelfonderzoek, wel zelfbeproeving. Subjectivisme, piëtisme, mystiek waren in deze kringen verdacht. Hier zijn de zaken op de spits gedreven en is het existentiële karakter van mens-zijn te weinig verdisconteerd.

Met funeste gevolgen. Je kunt het leven niet overslaan. De oorsprong en de dragende grond van het geloof ligt in Gods openbaring. Dat komt tot ons maar door de Geest ook in ons. Het hart van de mens wordt in nauwe samenhang met de concrete levenssituatie geraakt door de heilige stem, de roep van de Eeuwige, die uitnodigt tot vertrouwen. Soms moet een mens door diepten heen, voordat de zekerheid met de vrede en de vreugde ervaren kan worden. Van Ruler sprak eens het diepe woord: het is niet alleen genade om genade te ontvangen, het is ook genade om genade aan te nemen. Bevinding en mystiek krijgen hier ruimte. De individuele levensloop krijgt het volle pond.’

In hoeverre hebben hier karakters en de tijdgeest een rol gespeeld?
‘Ab van Langevelde gaf zijn dissertatie over mijn vader de treffende titel In het klimaat van het absolute mee. Zowel de jaren dertig als de jaren zestig en zeventig waren ook maatschappelijk tijden van polarisatie. Dan is er voor middenfiguren minder ruimte. Het is voor of tegen. Mensen als Kuyper, Geelkerken, Schilder en later Kuitert waren sterke persoonlijkheden, dominante types. Meer zoekende figuren als Bavinck en Berkouwer hebben het dan lastig. Schilder kon zeggen dat, als hij discussieerde, het hem om zaken ging, niet om personen. Alsof dat te scheiden valt.

Daar komt bij dat wij gereformeerden niet de rafelranden van de volkskerk kenden. Er was een stevig element van gezag. Er lag een sterke nadruk op het je voegen in een bepaalde voorgegeven traditie die respect, instemming en gehoorzaamheid verdiende. Belichaamd in het woord van de Bijbel, in de leeruitspraak van de synode, in de preek van de dominee, in de directieven van ouders en opvoeders. Een gereformeerde is een strijder, een vechtjas. Veel jeugdverenigingen heetten “Militia Christi”. Klaas Schilder heeft belijdenis gedaan bij de vermaarde en ook wel verguisde prof. G. Wisse. Het thema van de preek luidde: welkom in de strijd. Van Kuyper hadden ze geleerd: je moet ergens voor staan, iets verdedigen. Mij lag dat niet zo.‘Ik kom niet snel tot radicale keuzes’

De christelijke gereformeerde hoogleraar W.H. Velema was qua habitus en optreden een Kuyperiaan, steeds geneigd tot apologie en ook polemiek. Gereformeerden gingen overigens niet altijd fair om met christelijk-gereformeerden, die zagen ze toch wat als het weggelopen broertje. De christelijke gereformeerden gingen immers niet mee met de Vereniging in 1892. Puchinger schreef een boek over CHU-voorman Tilanus en merkte hierover op dat “een van zijn oogmerken was geweest dat je ook op een andere manier christen kon zijn”. Een subtiele manier om te laten merken dat er ook andere stijlen zijn dan die van de gereformeerden. Rustiger, verdraagzamer.’

Waar lijkt u op?
‘Ik ben een methodische twijfelaar. Ik zuig veel op, kijk om mij heen, kom niet snel tot radicale keuzes. Ik zoek toch liever naar wat verbindt dan naar wat scheidt. Dat maakte denk ik ook dat ik opvolger van Berkouwer werd in 1973. De Vrijmaking in 1944 had diepe wonden geslagen in de Gereformeerde Kerken, dat wilden ze niet nog niet een keer. Men zocht een niet geprofileerde figuur. Kuitert lag al te gevoelig. Een heel bekwame theoloog, ook wel een solist en iemand die toch ook wel graag provoceerde. Hij had zeker bevindelijke trekken, hij neuriede psalmen. Hij was geen rationalist, maar in zijn latere denken koos hij in feite het spoor van de projectie-theorie.

De theologie moet zich vrijhouden van alle autoritaire beweringen en dogmatische speculaties, daarin volg ik hem. Maar het geloof of God wel dan niet existeert ligt op een ander vlak. Het gaat er in het geloof om zich te openen voor een dimensie die niet onredelijk, irrationeel is, maar ook niet rationeel bewezen kan worden. ‘Het wezenlijke kan alleen met het hart gezien worden, het is voor de ogen onzichtbaar, zeg ik met De kleine prins van Antoine de Saint Exupéry. Het zoeken van de mens komt niet van beneden maar is een teken van transcendentie.’

U keerde terug naar de Gereformeerde Kerken…
‘Inderdaad. Het was prof. Henk Berkhof die een belangrijk laatste zetje gaf toen ik hem om advies vroeg. “Jij moet gewoon gereformeerd worden. Maak het ze niet te moeilijk.” Ik was er ook aan toe.  Ik was weggegroeid van het vrijgemaakte milieu, al betreurde ik het dat de ‘buitenverbanders’, de Nederlands-gereformeerden, niet in gesprek gingen met de Gereformeerde kerken maar weer een eigen kerk begonnen. Mij verbaast wel hoe van het ijveren voor de ware kerk in vrijgemaakte kring een generatie later in zo korte tijd niets meer over is.

Ik was in de tweede helft van de jaren zestig niet veel in Nederland. Na de afronding van mijn dissertatie was ik docent geworden aan Sankt Chrischona, een bijbelschool in de buurt van Bazel. Ik kwam daar door een tip van een Zwitserse promovendus bij de VU-Oudtestamenticus Nico Ridderbos. Na mijn studie in Kampen heb ik ook twee jaar in Göttingen gestudeerd. En tijdens mijn promotiestudie, bij Otto Weber, hoogleraar in Göttingen die graag een studie naar de Schriftleer van Bavinck wilde, was ik als freelancer werkzaam voor de Kamper Courant. Ik studeerde namelijk veelal thuis, wonend bij mijn ouders.

In die rol ontmoette ik veel mensen, uit heel verschillende denominaties, bijvoorbeeld ds. Verhagen uit de Gereformeerde Gemeenten. Ik bouwde goede relaties op met medewerkers van beide Kamper theologische instellingen. Het hielp me om gaandeweg een bredere levensoriëntatie te verwerven. In de jaren zestig voelde je de spanningen in de kerken toenemen. Mijn vader kon niet uit de voeten met het schema van ware en valse kerk. Hij sloot weer aan bij het kerkbegrip van Bavinck, bij hem is elke gelovige lid van de kerk.

‘Door alle bodems heen gezakt’
Sankt Chrischona is een vrucht van het Duits-Zwitserse piëtisme, opgericht in de eerste helft van de negentiende eeuw door Christian Spittler, een charismatische zendingsman. De opleiding was bedoeld voor jonge mensen die een beroep hadden geleerd en in de missie of evangelisatie wilden dienen. Grote voordeel van de vernieuwingsbewegingen in Duitsland en Zwitserland is dat ze grotendeels binnen de kerken hebben plaatsgevonden en niet leidden tot afscheidingen.  Toen ik er werkte duurde de opleiding vier jaar. Ik gaf daar Nieuwe Testament, geschiedenis van de theologie, ethiek. Mijn ontdekking was dat veel jonge mensen die naar deze bijbelschool kwamen, een bekeringsgeschiedenis konden vertellen. Dat speelde in mijn traditie minder een rol, ook niet bij het doen van belijdenis. Dat was meer een je voegen bij de kerk.  

Mijn vader vond mijn overgang naar de Gereformeerde Kerken in eerste instantie niet gemakkelijk. Hij heeft het wel geaccepteerd en de verhoudingen zijn altijd goed gebleven. Hij is in vrede gestorven, was zoals hij dat zei ‘door alle bodems heen gezakt.’ Mijn vader had twee kanten. Van buiten de enthousiaste, gedreven prediker en organisator. Maar hij had ook een binnenkant, een bevindelijke kant. Hij leefde in een ander tijdsgewricht dan ik, in het klimaat van het absolute. Dat hing in de lucht, dat zag je in de botsing van de grote ideologieën. Die tijdgeest had ook de gereformeerden in zijn macht. Je kunt het ook opmerken in de dialectische theologie.

Ik kwam dat sterk tegen in Zwitserland toen ik er predikant werd. Liberale theologen waren vaak klanten van Albert Schweitzer, het volgen van Jezus als voorbeeldig mens. De meerderheid echter ging echter in het spoor van Barth. Bij hen lag de nadruk op kerk, woord, ambt, daad. Geen mystiek. Niet te veel morrelen in je ziel. Het principiële primaat van het objectieve. Wel gericht op de uitleg, niet op de toepassing.’

Wat boeide u in de ethische theologie?
‘De ethische theologie doet recht aan menselijke subjectiviteit, aan de menselijke existentie. Dat is voor mij steeds meer van belang geworden. Aanhangers van deze stroming wilden vasthouden aan de realiteit van de openbaring. God bestaat, openbaart zich, kan gekend worden – dat is een bekende drieslag van Bavinck. Maar de diepste aard van het kennen is niet rationeel. Bavinck is zijn leven lang intensief in gesprek geweest met de ethischen. Hij voelde aan dat het optrekken van een bouwwerk vanuit beginselen geen recht deed aan het leven en zegt: “Men had lange tijd gemeend alles met ‘beginselen’, theoretisch, deductief te kunnen oplossen, maar de werkelijkheid stoorde zich daar niet aan.” [11]

Voor mij is de ethische theologie een intelligente reactie op moderniteit. Ze wilden zeker iets weten van een belijdenis, maar niet in de zin van statutaire bepalingen. Dan zet je de zaak vast. En dat kan niet want de toekomst is open. Chantepie de la Saussaye zei dat we in het geloof gericht zijn op de toekomst, dan kun je je niet laten fixeren door geschiedenis. Het gaat om kennen en vertrouwen en dat zijn persoonlijke termen. Geloven is radicaal verknoopt met wie ik ben en met wie ik de loop van mijn leven geworden ben. In die zin doet de ethische theologie recht aan de uniciteit en het geheim van ieder mens. Voor de ethische theologie is de historische zekerheid niet het fundament voor de zekerheid van het geloof.  Hier lag een belangrijk verschil met het neocalvinisme.

Gesleuteld
Deze beseffen hebben mij ook gestimuleerd in mijn bijdrage aan het synode-rapport God met ons uit 1980. Dat deed nogal wat stof opwaaien. Maar als ik mij niet vergis zijn de grondbeseffen nu, veertig jaar later, in brede orthodoxe kring aanvaard. De Bijbel is geen dogmatisch boek. Het Oude Testament is in de synagoge ontstaan. De bijbelse geschriften hebben ook een geschiedenis, er is aan gesleuteld. Maar daarmee is de Bijbel niet een product van de mens. Het wordt voor mij te vrijzinnig als de centrale plaats van de Christusfiguur in de openbaring wordt ontkend. In Hem komt alles samen. Je mag onderdelen uit het Oude Testament terzijde laten als ze niet in het Nieuwe Testament resoneren. Dat is niet zo veel. Wijsheid, spreuken, profetie, apocalyptiek, het komt allemaal terug in het Nieuwe Testament. Vanuit het midden kijk je rond.

In het wereldwijde lichaam van Christus beschikt niemand exclusief over de waarheid. Bij mij is steeds meer een woord van Pablo Picasso blijven haken: ”Wanneer er alleen maar één waarheid zou zijn, zou men niet honderd schilderijen over hetzelfde thema kunnen maken.”’

Mr. H.M. Oevermans is aan de Christelijke Hogeschool Ede verbonden als directeur van de opleidingen Theologie en godsdienstleraar/levensbeschouwing en directeur Onderzoek.

  1. Geert van Dijk, Het concrete is het wezenlijke – Het denken van A. Janse van Biggekerke (1890 – 1960) over Gods verbond met mensen, Boekencentrum, Zoetermeer, 2014.
  2. Dr. J. Veenhof, Revelatie en Inspiratie – De openbarings- en Schriftbeschouwing van Herman Bavinck in vergelijking met die der ethische theologie, Buijten & Schipperheijn, Amsterdam, 1968.
  3. Wetenschap en rekenschap – een eeuw wetenschapsbeoefening en wetenschapsbeschouwing aan de Vrije Universiteit, Kok, Kampen, 1980.
  4. Het opstel ‘Geschiedenis van theologie en spiritualiteit in de gereformeerde kerken’, in: 100 jaar theologie – Aspecten van een eeuw theologie in de Gereformeerde Kerken in Nederland (1892 – 1992), M.E. Brinkman (red.), Kok, Kampen, 1992.
  5. Jan Veenhof, Vrij Gereformeerd – Verzamelde artikelen bezorgd door Dirk van Keulen, Kees van der Kooi, Aad van Egmond en Martien Brinkman, Kok, Kampen, 2005.
  6. Jan Veenhof, Vrij en verbonden – Memoires van Jan Veenhof, bezorgd, ingeleid en geannoteerd door Leon van den Broeke.
  7. Ab van Langevelde, In het klimaat van het absolute – C. Veenhof (1902 - 1983) Leven en werk, Vuurbaak, Barneveld, 2015, p. 602.
  8. Dr. Jan Veenhof, De kracht die hemel en aarde verbindt – De identiteit van de Geest van God als relatiestichter, Boekencentrum, Zoetermeer, 2016.
  9. Koert van Bekkum, e.a., Proeven van spiritualiteit – Bijdragen ter gelegenheid van 160 jaar Theologische Universiteit Kampen, Vuurbaak, Barneveld, 2014.
  10. Dr. Th. J. S van Staalduine, Om de lijn der Afscheiding – prof. dr. G.M. den Hartogh en de Vrijmaking van 1944, Groen, Heereveen, 2004.
  11. Maarten Aalders, 125 jaar Faculteit der Godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit, Zoetermeer, Meinema, 2005, p. 101.