Evolutie en Bijbel

Pleidooi om weten en geloven niet te vermengen

Het in december 2020 verschenen nummer van Wapenveld bevat een discussie tussen Bert de Leede en Gijsbert van den Brink over de impact van de evolutietheorie. Naar aanleiding van deze discussie komen in dit artikel een viertal personen aan het woord aan de hand van boeken die ze hebben geschreven: Rudolf Bultmann, Søren Kierkegaard, Gijsbert van den Brink en Jacques Ellul. Wat zeggen zij over de verhouding tussen weten en geloven?

In 1941 hield Bultmann een geruchtmakende lezing over Neues Testament und Mythologie, waarin hij de lichamelijke opstanding van Jezus Christus resoluut als mythologie van de hand wees. In zijn boek Glauben und Verstehen had hij al eerder zijn visie hierover gepubliceerd. De gedachte dat de wetmatigheid van de natuur door een ‘mirakel’ kan worden doorbroken, is volgens hem niet meer vol te houden. Zo’n gebeuren zou alle ervaring weerspreken (p. 214-215). Volgens hem is er sprake geweest van een ontwikkeling van de christologie waarvan het Nieuwe Testament de sporen draagt.

Deze ontwikkeling houdt in dat de mens Jezus, die zich als de door God verkoren koning der eindtijd beschouwde, tot een hemels, goddelijk wezen werd, die men pre-existentie toeschreef, die reeds bij het scheppingsgebeuren betrokken was geweest, mens werd, stierf en verrees, naar de hemel voer en daar als goddelijk wezen naast God troont, als godheid vereerd wordt, gebeden verhoort, wonderbare krachten verricht en zal wederkomen om gericht te houden en de antigoddelijke machten, dood en duivel te overwinnen (246). Kortom, de traditionele kerkelijke voorstelling van Jezus is pure mythologie die men in deze moderne tijd niet meer kan meemaken. Van het bijbels geloven blijft door dit aardse weten niet veel meer over.

In zijn boek Oefening in Christendom komt Kierkegaard óók over de verhouding van ‘weten’ en ‘geloven’ te spreken, maar dan langs een heel andere route. Uitgaande van de bijbelse tekst ‘Komt allen tot Mij die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven’ constateert hij: ‘Wel is het achttien eeuwen geleden dat Jezus Christus hier op aarde rondging, maar toch is het geen gebeurtenis als andere gebeurtenissen, die eerst als verleden overgaan in de geschiedenis, en dan als verst verleden overgaan in de vergetelheid. Neen zijn aanwezigheid hier op aarde wordt nimmer als iets van het verleden.’

Missionair reveil
Prof. dr. ir. Reinier Plomp (92) was één van de oprichters van de studentenvereniging CSFR en het blad Wapenveld, samen met o.a. Kees van Dijk, Gé van Leyenhorst, Henk Paul en IJp Verweij. In deze begintijd zette Wapenveld zich in voor het bijdragen aan een missionair reveil. Plomp was een belangrijke vertegenwoordiger van deze beweging.

Als wetenschappelijk medewerker bij TNO en vanaf 1972 tevens als parttime hoogleraar aan de VU heeft hij een wezenlijk aandeel geleverd in wetenschappelijk onderzoek van het horen en het verstaan van spraak, resulterend in een groot aantal artikelen in internationale tijdschriften en enige boeken. Dit werk heeft mede geleid tot een
internationale testmethode van het verstaan van spraak door slechthorenden.

Zijn vrouw, Rita Plomp-van Harmelen, was het eerste vrouwelijke lid van de CSFR en een van de eerste vrouwelijke chirurgen. Daarnaast verwierf zij bekendheid als sopraan in oratoria en liederenrecitals.


Kierkegaard komt dan tot het gebed: ‘Here Jezus Christus, mogen wij dan zo gelijktijdig met U worden, U zien in uw ware gestalte, omgeven door de werkelijkheid, zoals Gij hier op aarde ging, niet in de gestalte waartoe Gij misvormd zijt door een lege en nietszeggende, of een gedachteloos dwepende, of een historisch praatzieke gedachtenis, daar ze die van de vernedering niet is waarin de gelovige U ziet, en onmogelijk die van de heerlijkheid kan zijn waarin nog niemand U gezien heeft. Mogen wij U zien als wat Gij zijt en waart en wezen zult tot uw wederkomst in heerlijkheid. Teken der ergernis en Voorwerp van geloof, de geringe mens maar Heiland en Verlosser der mensheid, die uit liefde op aarde gekomen is om de verlorenen te zoeken, om te lijden en te sterven, en die toch vol bezorgdheid – ach, bij iedere schrede die Gij op aarde deed, iedere keer dat Gij de verdwaalde riep, bij iedere keer dat Gij uw hand uitstrekte om tekenen en wonderen te doen, en iedere keer dat Gij zonder een hand te bewegen weerloos de tegenstand der mensen verdroeg - telkens opnieuw herhalen moest: Zalig wie aan Mij geen aanstoot neemt. Mogen wij U zo zien, en dat we dan geen aanstoot aan U nemen!’ (p. 15).

Hoofd tegenover hart
Een paar bladzijden verder lezen we: ‘Hij is niet en wil voor niemand zijn degene, van wie men zo uit de geschiedenis (de wereldgeschiedenis, de geschiedenis zonder meer, in tegenstelling tot de Heilige Geschiedenis) iets te weten is gekomen en verder niet; want men kan uit de geschiedenis niets over Hem te weten komen, omdat er over Hem nooit iets ‘geweten’ worden kan.’ (p. 25).

Kierkegaard schreef deze indrukwekkende woorden een eeuw vóór Bultmann zich uitsprak, maar het lijkt wel of ze direct tegen hem gericht zijn. Bultmann, die in het heden wil leven met al zijn beter ‘weten’ tegenover Kierkegaard, die zich in zijn geloven als tijdgenoot van Jezus beleeft. Hij kent de aanstoot en ergernis van het Evangelie, die Bultmann zorgvuldig geëlimineerd heeft. Hoofd tegenover hart, de ratio van het weten tegenover het geheim van het geloven.

Al op de eerste bladzijden van En de aarde bracht voort lezen we dat de evolutietheorie ‘gewoon heel sterke papieren heeft’ (p. 17) en dat de schrijver ‘persoonlijk geneigd’ is deze ‘in de kern’ te aanvaarden (p. 19). Hiermee is de zaak reeds beslist vóór de discussie begint.

Aan de vele door Van den Brink aangevoerde argumenten vóór of tégen de evolutietheorie ga ik voorbij. Ik beperk me tot wat m.i. het meest wezenlijke is: de implicaties voor het christelijk geloof. Om hiervan een indruk te geven, rijg ik een aantal zinnen uit hoofdstuk 7 aan elkaar. ‘In Genesis 2 en 3 gaat het dus niet over de eerste mensen, maar over alle mensen, over het mens-zijn in het algemeen (p. 215). Daarbij moeten we bedenken dat, zoals al naar voren kwam, Adam en Eva niet de enige mensen geweest zullen zijn die toentertijd op aarde rondliepen (p. 226). Het precieze aantal individuen waaruit de eerste menselijke populatie bestond (zo’n 10.000?) kan betwist worden, maar Lamoureux leidt terecht uit de data van de evolutiewetenschap af dat mensen lang geleden als groep in plaats van als koppel uit voormenselijke voorouders zijn voortgekomen (p. 255). Betekent dit vervolgens dat Adam ’nooit bestaan’ heeft? Zoals we hierboven zagen, kunnen we net zo goed beweren dat er niet één maar enkele duizenden Adams en Eva’s rondliepen – hoewel sommigen van hen wellicht optraden als hun vertegenwoordigers en dus als de ‘echte’ Adam en Eva (p. 255).Weten en geloven vermengd tot een mistig geheel

Uiteraard hebben we geen empirische toegang tot wat zich binnen deze eerste groep ‘echte’ mensen heeft afgespeeld. Maar het is bijna logisch noodzakelijk dat ooit, ergens, de eerste menselijke zonde heeft plaatsgevonden (p. 255-256). Van de zeven aannames die tezamen het conceptuele netwerk van de erfzondeleer vormen, blijkt er slechts één te zijn die niet ongewijzigd gehandhaafd kan worden in het licht van de evolutietheorie (p. 257). Of de eerste zondige daden nu gesitueerd moeten worden bij een enkel mensenpaar of bij een oorspronkelijke groep maakt theologisch immers geen verschil (257). De noodzaak van Christus’ verzoeningswerk is niet afhankelijk van de manier waarop we zondaar geworden zijn, maar van het feit dat we zondaars zijn (p.259). Het bijbelse scheppingsverhaal moet verstaan worden als  ‘voortgaande schepping’ (p. 5, 94, 116, 161, 172).

Deze enkele voorbeelden zijn genoeg om te laten zien dat de schrijver nogal wat redenen meent te hebben om de Bijbeltekst te ‘actualiseren’ en te ‘recontextualiseren’. ‘Weten’ en ‘geloven’ zijn  hier door de schrijver vermengd tot een mistig geheel.

In het woord vooraf van zijn boek De grote stad geeft Ellul al direct aan wat de lezer kan verwachten: ‘Dit boek lijkt misschien aan te sluiten bij een oude traditie van bijbelonderzoek, in de zin dat de auteur de Bijbel neemt in de vorm zoals die vandaag de dag bestaat. Dat is een weloverwogen keuze. Ik ben bekend met het werk van de klassieke exegese, de Formgeschichte, de literaire benadering, het onderzoek van de culturele  stromingen en de nieuwe hermeneutiek. Ik ken de aanvechtbare traditie waarin alle bijbelteksten die (schijnbaar) gaan over een bepaalde kwestie op een hoop worden gegooid waarna er een algemene bijbelse waarheid uit wordt afgeleid. Dat vinden we vandaag de dag absoluut niet meer kunnen. De teksten in de Bijbel zijn ontstaan in diverse contexten, getuigen van verschillende culturele milieus, zijn geschreven in tijdperken die zeer ver uit elkaar liggen, drukken zich uit in uiteenlopende onderliggende talen, behoren tot tal van literaire genres, richten zich tot een zeer divers publiek. Hoe kunnen we al die teksten bij elkaar optellen? En als we ze terugplaatsen in hun context, merken we dat de voor de hand liggende betekenis helemaal niet klopt: ze zeggen iets geheel anders. Hetzelfde woord heeft niet dezelfde betekenis. Daarom vinden we tegenwoordig niets erger dan de Bijbel als eenheid op te vatten.’ (p. 13).

Aanpassingen
Dit is de manier van Ellul om te zeggen dat de geschiedenis met zijn talrijke en vaak tegenstrijdige ideeën niet bepalend is voor het verstaan van de Bijbel. Daartegenover staat dat de bijbelschrijvers zelf de Bijbel wél als geheel verstonden.

In zijn boek Violence geeft Ellul nog de volgende toelichting: ‘Paul Tillichs theologie van de cultuur, Rudolf Bultmanns demythologisering, de hedendaagse dood-van-God theologie, zijn allemaal aanpassingen van het christendom aan wat gezien wordt als de natuur van de mens en de moderne maatschappij. Het is zeer belangrijk voor ons te beseffen dat elke poging van dit soort, hoe intelligent ook, het Heer-zijn van Jezus Christus radicaal aanvalt door zijn inhoud en zijn macht te elimineren.’ (p. 146-147).Bijbelschrijvers verstaan de Bijbel als geheel

Hiertegenover stelt Ellul in De grote stad: ‘Als we vanuit het geloof weten dat Israël het uitverkoren volk is, zowel ruimtelijk als temporeel, dan moet het geschrift dat dit volk doorgeeft als Woord van God als eenheid worden opgevat, voor zover Israël dat geschrift heeft erkend en uitgewerkt. Die tekst moet worden beschouwd als Gods openbaring aan Israël.’ (p. 15). En: ‘In deze studie houd ik dus stevig vast aan de opvatting dat iedere tekst zich laat verklaren vanuit het geheel en deel uitmaakt van een algemene lijn.’ (p. 16). Deze uitspraak betreft het Oude Testament, maar uit zijn uitwerking is overduidelijk dat zij niet minder voor het Nieuwe Testament geldt.

Aan de eerste hoofdstukken van Genesis geeft de schrijver alle aandacht. Kaïn, nadat hij zijn broer gedood heeft, wordt door de Heer aangesproken, door een teken gemerkt, bouwt een stad en noemt die naar zijn zoon Henoch (p. 21). ‘Dat zijn immers geen historische of etiologische verhalen, het zijn alleen theologische verhalen, dat wil zeggen, ze gaan over God en komen van God.’ (p. 21). De bouw van deze stad is het uitgangspunt van het hele boek waarin Ellul laat zien welke rol de stad in de Bijbel speelt tot in het laatste bijbelboek de hemelse stad beschreven wordt. Zo krijgt een veronachtzaamd aspect van de Bijbel een belangrijke geestelijke betekenis.

Van de vier hierboven geciteerde auteurs gaan Kierkegaard en Ellul voluit van het geloven uit in de bijbelse betekenis van het woord ‘faith’. Bultmann, daarentegen, kiest voor ontmythologisering, waarop het door Van den Brink bepleite ‘actualiseren’ en ‘recontextualiseren’ treffend van toepassing is. Uiteraard gaat het om heel verschillende zaken, maar dat is niet het ware probleem. Beiden kennen aan het ‘weten’ een centrale plaats toe. Bij Bultmann blijft van het bijbelse geloof weinig over. Van den Brink gaat niet zover; hij wil noch het weten noch het geloven opgeven, maar deze met elkaar verbinden. Hiervoor introduceert hij het begrip voortgaande schepping. Het ‘voortgaande’ moet recht doen aan de evolutiegedachte, ‘schepping’ aan het bijbelwoord. De evolutionist zal bezwaar maken tegen die ‘schepping’, de christen tegen het ‘voortgaande’ waarvan hij in de Bijbel niets terugvindt.

Onwetenschappelijk
De beslissende vraag is of dit alles kan. In de eerste plaats: doet deze verstrengeling recht aan het karakter van de wetenschap? De evolutietheorie, door Van den Brink vele malen als natuurwetenschap aangeduid, maar m.i. als geschiedwetenschap te beschouwen, wordt geheel bepaald door de ratio. Als autonome wetenschap is zij volkomen ‘seculier’, richt zich op het ‘wat’ en ‘hoe’ en kan niets zeggen over het ‘waarom’ en ‘waartoe’. Voor iedereen geldt dat kracht massa maal versnelling is. Dit ‘objectieve’ karakter van de wetenschap houdt in dat haar beoefenaren het ‘geloven’ buiten de deur houden. Het is daarom duidelijk dat Van den Brink bij de ‘ware’ evolutionisten geen enkele serieuze belangstelling voor zijn zienswijze kan verwachten. Zij constateren een ernstige grensoverschrijding. En zij hebben gelijk. De verstrengeling in de eerder aangehaalde citaten zullen zij terecht als onwetenschappelijk verwerpen.

In de tweede plaats: doet de verstrengeling recht aan het geloof? De christen kijkt immers op een totaal andere wijze tegen die verstrengeling aan. Hij moet zich verbazen over de losheid waarmee in het boek met de voor hem vertrouwde namen Adam en Eva wordt omgesprongen. De Bijbel spreekt over hen als het eerste mensenpaar, maar bij Van den Brink staat alles open; het kan om een enkel paar gaan, om meerdere paren of om hele groepen. Hij kan er eigenlijk geen zinnig woord over zeggen, beperkt zich tot speculaties. Dat geldt ook voor de zondeval; alles komt voor hem ten gevolge van zijn evolutionistisch uitgangspunt in de lucht te hangen.

Bovendien, en veel erger nog, schenkt Van den Brink vrijwel geen aandacht aan de eerste hoofdstukken van Genesis. In zijn boek neemt de evolutie meer dan tien keer zo veel ruimte in als de schepping. De titel van het  boek riekt al naar de moderne neiging het geschapene relevanter te achten dan de Schepper. De titel, zo geïsoleerd geciteerd, schreeuwt om de context van de woorden die eraan vooraf gaan: ‘En God zeide: Dat de aarde uitschiete (…) En het was alzo’ en die volgen: ‘En God zag, dat het goed was.’Evolutietheorie zegt geen zinnig woord over heilsgeschiedenis

Dat zijn woorden des geloofs. Het gaat in deze hoofdstukken om het geloven dat het alles uit Gods hand komt. Van den Brink gaat aan het scheppingsverhaal als gehéél voorbij; hij plukt er een paar teksten uit zonder aandacht voor de eenheid waarop Ellul zo uitdrukkelijk wijst. De boom des levens en de boom der kennis des goeds en des kwaads zijn kennelijk weinig van betekenis als je naar de wetenschappers luistert. Dat geldt ook voor het paradijs waar de eerste mens uit verdreven wordt en voor het verhaal van Kaïn en Abel dat op de uitdrijving volgt. De niet mis te verstane verkondiging van de scheppende God is ‘overruled’  door de speculaties van de wetenschap.

Dit werkt verlammend op het bijbelwoord. Als je je eerst afgevraagd hebt of er wel een mensenpaar Adam en Eva heeft bestaan en hoe je de zondeval moet duiden, dan wordt het inderdaad moeilijk de Bijbel aan het woord te laten komen. Het wordt dan begrijpelijk dat Van den Brink bijna stilzwijgend hieraan voorbijgaat.

Voor de christen is er naast een algemene geschiedenis, waar de evolutietheorie zich onder schaart, een heilsgeschiedenis, die van Kerstmis, Goede Vrijdag, Pasen en Hemelvaart weet. Daar kan de evolutietheorie geen zinnig woord over zeggen. Het geloven gaat het weten verre te boven. Dit conflict kan niet worden opgelost, het is principieel. Zoals voor de opstanding geldt ook hier dat de bijbelse verkondiging voor de Joden een ergernis en voor de Grieken een dwaasheid is. Als deze ergernis en dwaasheid worden weggeredeneerd, blijft er een seculier christendom over.

Literatuur
Rudolf Bultmann, Glauben und Verstehen, Tübingen: Verlag J.C.B. Mohr,1933.
Søren Kierkegaard, Oefening in Christendom, Utrecht: Bijleveld, z.j.
Jacques Ellul, De grote stad, Middelburg: Skandalon, 2020.
Jacques Ellul, Violence, Eugene, Oregon: Wipf & Stock, 2007.
Gijsbert van den Brink, En de aarde bracht voort, Utrecht: Boekencentrum, 2017.