Metafysica, never ending

Spoken voor de postmoderne denker

Metafysica, Van orde naar ontvankelijkheid van Gert-Jan van der Heiden is een edelmoedig boek. Het edele komt uit in de faire en lucide betoogtrant, waarin nergens en nooit met dedain over welke vorm van filosofie dan ook wordt gesproken. Het moedige zit al in de titel. Immers, het einde van de metafysica is al vele malen aangekondigd, en wie hier in 2021 een boek over publiceert, en wel met de ambitie om het belang van metafysica nú onder de aandacht te brengen, verricht daarmee een contraculture daad die lof verdient.

Dit filosofische boek vraagt er ook om, gelezen te worden door theologen. Immers, ook onder theologen is al gedurende decennia met veel vertoon het einde van de metafysica verkondigd. Een variant hiervan leerde ik toen ik theologie studeerde en ons werd verteld dat er een tegenstelling bestaat tussen Grieks en Hebreeuws denken, waarbij het eerste op het bevoorrechten van zelfstandige naamwoorden en de tweede op dat van werkwoorden zou neerkomen. Het eerste leidt tot een starre metafysica, het tweede tot een dynamisch ‘geschiedsdenken’. Het ontsloeg ons meteen van de plicht om serieus werk te maken, niet alleen van de Griekse (of Grieks-Romeinse) wijsbegeerte, maar meteen ook maar van de scholastieke theologie. Immers, die stond onder verdenking van… metafysica.

Later verschenen er, soms in de slipstream van de ‘God-is-dood-theologie’ aan de faculteit theologen die Nietzsche of Derrida hadden gelezen en zich eveneens geroepen voelden de dood van de metafysica aan te kondigen. Deconstructie werd het nieuwe evangelie, en ontegenzeggelijk werkt dit als een bevrijding voor iedereen die het gevoel had, of meende te hebben gehad,h in de gesloten wereld van een dogmatisch christendom te hebben verkeerd. Totdat bleek dat een leven van deconstructie alleen wel erg schraal is.

Dit boek over metafysica is bedoeld als een leeservaring en niet als het leveren van een aantal conclusies. Ik kan deze leeservaring van harte aanbevelen: het prikkelt het denken en brengt ook nog eens begrip en respect bij voor denkers uit een ver en nabij verleden. Van iets van die prikkeling van het denken wil ik hier verslag doen. Daartoe moet ik de lezer wel in kort bestek meenemen met de denkbeweging van het boek. Het beste kan ik dat doen vanuit een citaat uit de epiloog, waarin in een keer de drieslag klassiek denken / moderniteit / hedendaags denken naar voren komt:

Beginnend bij de klassieke aandacht voor de orde van zijn, wendt de moderne metafysica zich tot de ordenende werking van het menselijke denken, en ziet de hedendaagse metafysica zich geplaatst om deze nadruk op de orde te vervangen door de ontvankelijkheid en de gerechtigheid van het denken, dat in zijn en werkelijkheid geen orde wil aanbrengen, maar dat zijn en werkelijkheid wil laten-zijn en zo wil vernemen. Het geweld van het moderne denken heeft laten zien dat er geen redelijke en noodzakelijke orde in zijn en denken kunnen worden voorondersteld. Daarom staat het hedendaagse denken open voor de ervaring van zijn en werkelijkheid in hun contingentie en anders-kunnen-zijn. (p. 302)

Met dit citaat is het spel op de wagen. Allereerst dus iets over het klassieke denken. Volgens Van der Heiden kan dat het beste omschreven worden met theoria, met de aandacht voor het zijn, waarbij – bij alle verschillen tussen met name Plato en Aristoteles – dit zijn als een geordend zijn wordt gezien. Het menselijke denkvermogen, zijn logos, kan tot inzicht komen in de door de Logos doortrokken werkelijkheid van het zijn. Het gezuiverde verstand en de werkelijkheid zijn hol en bol.

Kaf en koren
Dat vraagt wel om het scheiden van kaf en koren, van schijn en zijn. Bij Plato gaat het er vooral om te komen tot het aanschouwen van het ware zijn (de ideeën en vooral het idee van het goede), terwijl Aristoteles meer de aandacht richt op de doelgerichtheid van alle vormen van zijn in de richting van hun bestemming, de volheid van hun zijn, die in God zijn samenvatting en hoogste expressie vindt.

Volgens de moderniteit is dit hele spel van de klassieke metafysica echter een vergissing. De veronderstelde samenhang tussen zijn en denken, tussen de orde van het zijn en de orde van het denken, wordt ontmaskerd. Moderne denkers redeneren: de orde wordt niet afgelezen uit de werkelijkheid maar erin ingelezen. Het is een door de mens opgedrongen en daarmee geconstrueerde orde. Een voorbeeld van zo’n moderne filosoof is Kant, die de structuur van de menselijke geest omschrijft zoals deze nu eenmaal is (Kant noemt dat de a priori structuur en werking van het verstand) waarbij hij stelt dat deze menselijke geest de hem omringende werkelijkheid giet in de trechter van de eigen geest. Dat is zinvol (zonder die werking zou de mens prijsgegeven zijn aan een amorfe chaos en niet kunnen overleven) en veel anders kan de mens ook niet, maar daarmee is niets gezegd over de werkelijkheid zelf, of het ‘Ding an sich’.  

Kant redt de metafysica nog via de omweg van het ethisch handelen (wil de mens ethisch kunnen handelen, dan moeten er een aantal vooronderstellingen voor waar worden aangenomen, zogenaamde postulaten, waaronder die van de onsterfelijkheid van de ziel, anders stort de ethiek in elkaar), maar daarmee is in feite een kloof ontstaan tussen enerzijds de werkelijkheid en anderzijds een aantal morele waarden, die nodig zijn voor het praktisch-ethische handelen.Het is in feite de wil die aan de touwtjes trekt

Na Kant kwam de moderniteit pas goed op gang. De schrik over de breuk tussen verstand (Vernunft) en werkelijkheid is men snel te boven gekomen. De hydra van het subject, dat kennelijk in staat is om zijn print om de werkelijkheid te drukken, steekt met veel vertoon de kop op. In plaats van verlies is er winst: de mens hoeft niet langer receptief voor de werkelijkheid te staan maar kan deze opvatten op eigen gezag en naar de wetten van het eigen denken.

En als dan vervolgens blijkt dat zo’n manier van omgaan met de werkelijkheid zich ook nog eens laat vertalen in het modelleren van de werkelijkheid naar eigen behoeften, is het hek van de dam. Niet langer passief ten overstaan van de werkelijkheid wordt de mens nu handelend subject, die de werkelijkheid naar de pijpen van de eigen wil laat dansen. Natuurlijk vraagt dat om rationeel en precies denken, want alleen op die manier is de werkelijkheid met succes te overmeesteren, maar het is in feite de wil die aan de touwtjes trekt.

Deze oververhitte vorm van moderniteit is de vijand waartegen Van der Heiden zich teweer stelt. In het verder zo serene boek treffen we hier de auteur aan wiens toorn billijk ontstoken is. Het berekenende denken, in feite een ‘inrekenen’ van de werkelijkheid, heeft ertoe geleid dat de wereld in de greep is gekomen van de menselijke heerszucht, waaruit geen ontsnappen mogelijk lijkt. Met deze greep naar de macht zijn krachten vrijgekomen (denk aan de atoomenergie) die ons kunnen vernietigen maar die alleen bezworen kunnen worden met nog meer machtsvertoon. Het laat zich raden dat de ecologische crisis dan ook alleen afgewend kan worden door een opvoeren van de heerszucht (alle aandacht gaat uit naar alternatieve bronnen van energie, waarbij het vigerende levenspatroon ongemoeid moet blijven), en geen vraagteken zet achter de ongetemde heerszucht van de moderniteit.

Wat is het antwoord op deze dwangneurose van de moderniteit? Van der Heiden zoekt deze, in het spoor van Dilthey en vooral van Heidegger, in een andere manier van denken. Dat denken breekt met de assertiviteit van het moderne denken om tot een nieuwe ontvankelijkheid te komen. Het is een denken dat de werkelijkheid ‘laat-zijn’ en oog en oor heeft voor wat niet past in de heerszuchtige categorieën van het moderne denken.

Deze omslag komt natuurlijk niet uit de lucht vallen. Bij Van der Heiden lijkt dit trouwens wel enigszins zo te zijn, ik kom daar later nog op terug.

Maar hoe dit ook zij, Van der Heiden ontdekt hoe in het spoor van Heidegger een andere manier van denken is opgekomen, een ontvankelijk, niet heerszuchtig denken, waarin de zijnden (alles wat verschijnt – en verdwijnt) gelezen wordt als wonderlijke gegevenheden. De baarmoeder van deze zijnden is het Zijn. Voor dit Zijn, dat zich vertoont maar zich tegelijk ook weer verbergt in de bonte veelvoud van de zijnden, past een ootmoedig denken. Een denken dat zich laat verrassen, dat men ontvangt maar niet om als een buit te bezitten.

‘Denk en huiver’
Belangrijk op te merken is dat dit postmoderne denken geen terugkeer naar het klassieke denken is. Wel wordt aansluiting gezocht bij de theoria, het belangeloze denken van de grote Griekse denkers. Echter, in onderscheid met deze klassieken, wordt de eis van orde losgelaten. Deze orde zou toch een subtiele vorm van dwang zijn, ook al is deze van een heel andere aard dan die van de moderniteit. Orde sluit bijvoorbeeld de uitzondering uit. Orde is niet rechtvaardig voor wat in die orde niet past. Orde impliceert ook te veel (aldus Van der Heiden) transparantie, een helder licht dat op de dingen valt dat de schaduwen doet vlieden of over de horizon jaagt (naar het land van de barbaren of naar het schimmenrijk van Hades). Orde is… noodzakelijkheid: zo is het en anders kán het ook niet zijn.

Daarbij is er als het erop aankomt ook niet echt ruimte voor het individuele. Dat is hooguit expressie van een algemeen zijnde, een zijnde dat zich laat categoriseren onder algemene begrippen. De postmoderniteit daarentegen richt zich juist op het marginale, het uitgeslotene, de ruis om de muziek. Het opent zich voor wat individueel is en anders is. Het is een denken dat zich laat verrassen, overrompelen. Een denken dat de zekerheden loslaat. Het is een ‘denk en huiver’, immers wat zich niet laat temmen door het denken verontrust en werpt omver. Deze huiver is bij Heidegger overigens sterker dan bij Van der Heiden. Zijn wereld is Nederlandser (of Franser?) dan die van Heidegger, de lucht blijft open, de distantie ten opzichte van een al te geheimzinnig gefluister in het donkere woud voelbaar.

Ik kan voor een belangrijk deel het historisch vertoog van de auteur meemaken. De wijze waarop hij Heidegger recipieert, vind ik gelukkig. Het is de ‘betere’ Heidegger, wiens denken tot belangrijke inzichten heeft geleid, die dan ook erkend dienen te worden. Ik noemde echter al een wat uit de lucht komen vallen van dat andere denken. Het valt daarbij op dat  de bijdrage aan de metafysica van de hele Middeleeuwen wordt genegeerd. Wanneer als het om het ‘nieuwe denken’ gaat aandacht wordt gevraagd voor het historische, het ‘bijkomende’, de ervaring, is het toch voor de hand liggend dit denken serieus te nemen? Of, om het nog wat ruimer te zeggen: om oog te hebben voor de typische inwerking van het Bijbelse Spraakgebeuren in het filosofische denken, zoals dat op een intense manier in de Middeleeuwen, maar ook eerder (Augustinus) en later (Pascal) is gebeurd?Boedelscheiding hoeft geen hemelhoge muur te zijn

Daarmee is het prima om een zekere boedelscheiding tussen theologie en filosofie aan te houden. Die boedelscheiding hoeft echter niet te resulteren in muur die zich tot de hemel verheft.  Het is een blamage wanneer de theologie de inzet van het filosofische denken niet serieus neemt. Maar omgekeerd is het evenzeer bedenkelijk wanneer de mogelijkheid van inzicht vanuit een specifieke traditie in het filosofische denken niet wordt bedacht of gehonoreerd. Die is er namelijk wel degelijk, met diepgaande invloeden, die analoog zijn aan die elementen van het nieuwe denken die Van der Heiden noemt.

Volgens de auteur gaat het klassieke denken mank aan een bepaald begrip van de werkelijkheid, waaraan niet alleen orde maar ook noodzakelijkheid wordt toegeschreven. Het is juist hier dat het middeleeuwse denken een doorbraak heeft geforceerd. De wereld is niet noodzakelijk, maar contingent, zo was duidelijk vanuit het getuigenis van de Schrift en de christelijke traditie. Omdat God een ens necessarium is, een noodzakelijk wezen (in filosofische termen: Gods essentie is zijn existentie), is de wereld niet noodzakelijk maar bestaat bij de gratie van goddelijk welbehagen. De dingen zijn er maar ze hadden ook anders kunnen zijn. De dingen zijn gemaakt ‘uit het niets’  (ex nihilo) en ze dansen in feite op het permanente welbehagen van God, zonder ooit hard gemaakt te kunnen worden in een ‘zo-en-niet-anders’.

In de slipstream van deze contingentie zijn er nog twee kolossale ontdekkingen gedaan. Allereerst de ontdekking van de ‘individualiteit’. Vanuit het belang van het leven van elk mens als uniek wezen in de christelijke traditie, wilden de middeleeuwers hier ruimte aan geven in het filosofische denken. Duns Scotus bedacht hier zelfs een term voor, namelijk de ‘dit-heid’ (haecceitas). Voor het denken is het onmogelijk om deze dit-heid in de greep te krijgen. Dat is zeker het geval waar het om de menselijke individualiteit gaat.

Bespottelijk
Je komt weliswaar een heel eind om iemand te beschrijven door die optelsom van eigenschappen, al moet gezegd worden dat het er zoveel zijn dat het einde zoek is. Maar zelfs al zou het wel lukken, dan ontsnapt er toch iets, en dat is die raadselachtige dit-heid. Het is echter juist die dit-heid, dat ik ‘ik’ ben en zelfs ‘ik’ kan zeggen, dat het denken voor een eeuwig raadsel plaats. Tegelijkertijd kan een van de eigen dwangneurose bevrijd denken deze ‘ik-heid’ wel erkennen.

Een tweede kolossale ontdekking is die van de veelheid. Er zit in het denken de tendens om te herleiden en de bonte veelheid terug te voeren tot een aantal beginselen, die op hun beurt dan weer verder worden teruggevoerd op één leidend beginsel. De zuigkracht van het ‘ene’ is groot, ook al zijn er zowel bij Plato als bij Aristoteles ook tegentendensen waar te nemen. De veelheid is echter vanuit de idee van Schepper-God wél te begrijpen. Juist omdat de schepping niet terug te voeren is tot een principe, maar voortkomt uit God die een overlopende fontein is van alle goed, is er veelheid. En dus anders-zijn, differentie.

Waar de werkelijkheid wordt losgemaakt van het streven naar het ene, is er de ruimte voor de veelvoud. Genesis 1 ademt de blijdschap over de veelheid, het bonte gekrioel van leven, en ook waar over de mens gesproken wordt is het gelijk in de veelvoud van ‘mannelijk en vrouwelijk’. Dat kan overigens alleen door een strikt onderscheid te maken tussen Schepper en schepsel, tussen Zijn en zijnden (Heidegger), waarbij het dan nog maar de vraag is of God met ‘Zijn’ aangeduid kan worden of eerder nog met een ‘aan gene zijde van het Zijn’.

Ik voeg aan deze drie ontdekkingen (contingentie, individualiteit, veelheid) er nog een toe, namelijk de taal. Toen Kant de wereld overrompelde met zijn Kritik der reine Vernunft schudde zijn vriend Hamann het wijze hoofd. Hij vond Kant een purist, die achter de taal om de wetten van het denken van de reine Vernunft op het spoor wilde komen. Dat vond Hamann bespottelijk.[3]

Ons denken is gedrenkt in de taal, we leven erin, we zijn erin gemaakt, het is de voedingsbodem van ons leven en de lucht waarin we ademen.  Het gaat er dan vooral om in de goede, levende en ‘rechte’  taal gedoopt te worden. Dat staat tegenover de striptease van Kant waardoor een zogenaamde naakte waarheid overblijft waar dan ook niets aan is. Het is opmerkelijk dat postmoderne filosofen bij dichters te rade gaan (Heidegger bijvoorbeeld bij Hölderin). Hamann dompelde zich onder in de Spraak van de Bijbel en deelde van zijn bevindingen in fragmentarische geschriften vol ziel en waarheid. Dat de denker en de dichter weer buren worden is een gelukkige ontwikkeling.

Het zijn precies déze aspecten van een nieuw denken zoals Van der Heiden ze voorstaat, die dus een voorgeschiedenis hebben in het joods-christelijke denken. Nu gaat het mij niet om bezitsdrang of claimgedrag. Het gaat er mij zelfs niet om iets in te brengen tegen het onrecht van veel postmoderne denken in het voetspoor van Heidegger dat het christelijk geloof afserveert.

Zo meende Heidegger dat wie geloofde in een Schepper-God en in een historische openbaring, nooit een fatsoenlijke filosoof kon zijn. (Mijns inziens komt dit voort uit een vertekend beeld dat Heidegger geeft van de relatie tussen Schepper en schepping. Heidegger heeft geen oog voor het beginsel van analogie, waarbij de gelijkenis tussen Schepper en schepsel bestaat in het kader van het oneindige verschil. Anders gezegd: God is niet een super-zijnde maar bron van alle zijn en zijnden). Maar ook dit kunnen we laten rusten. De reden waarom ik dit punt toch inbreng is deze: ik vraag me af of de metafysica zoals Van der Heiden die voorstaat wel op eigen benen kan staan. Er zijn namelijk spoken waar de postmoderne denker niet zomaar vanaf is:

De eerste is relativisme. Het denken is ontvankelijk, maar wat meldt zich dan? Je kunt natuurlijk zeggen dat dit een verkeerde vraag is, waar een verborgen zucht om overzicht te willen hebben achter zit. Dat je die vraag los moet laten en in een voortdurende ontvankelijkheid moet leven waarbij zich steeds weer iets nieuws meldt en om aandacht vraagt. Dat vind ik echter te gemakkelijk. Ik geloof bij alle variatie in een strenge waarheid die ons unbedingt (Tillich) aangaat. Ik geloof dat er in het verschijnende een waarheid aanspraak maakt op ons, een gezag, dat ons bestaan opeist. Zonder dat worden alle ervaringen en alle steeds weer nieuwe ervaringen ook van hun urgentie ontdaan en ligt het relativisme van het Beliebige op de loer.

Is het leven een gril?
Een ander spook is het nihilisme. Wat geeft zich dan aan ons denken ‘te denken’? Wat of wie? Het Zijn? De Afgrond? Is het leven een gril? Een dansen op het koord totdat het koord los wordt gemaakt en alles weer verdwijnt in het niets? Misschien is de vraag naar het nihilisme in filosofische zin wel te groot maar hoe zit het met de oude drie, ‘waarheid, goedheid en schoonheid’? In termen van Heidegger: is het Sein wel goed (Of schoon)? Verheugt het Sein zich wel over het Seiende, klinkt er wel ooit het  ‘zie het was goed’? Of worden we bij Heidegger door de beschouwing van de zijnden op het Zijn gericht dat zich echter op het moment suprême al weer afwendt en ons de rug toekeert? Dit spel van verschijnen en verdwijnen kan dan nog zo boeiend zijn, maar vervult het ook het hart dat naar goedheid verlangt?

Dat zijn spoken die er niet om liegen. Waarbij ik dan ook nog maar de vraag stel: wat is er nu precies tegen orde? Postmoderniteit keert zich tegen de orde en kiest voor het gebeurende, voor de chaos, voor het onverwachte, voor wat verdrongen is. Misschien wat ad hominem, maar kan dat ook een estheticisme zijn dat past bij een burgerlijk bestaan met burgerlijke zekerheden (die zich daarom de chaos kan permitteren)? Nogmaals, wat is er eigenlijk tegen orde? Stel nu eens dat die orde van onmetelijke diepte en schoonheid, dat het een orde is die vraagt om contemplatie, die ons wil doordringen en die wonderlijk genoeg ‘zo oud en nieuw’ is? Dat zou ik dan trouwens ook zeggen tegen die opgewonden theologen met hun strijd tegen het ‘Griekse denken’, maar dat is voor de aandachtige lezer wel duidelijk.[4]

Genoeg, ik wil maar zeggen: de herinnering aan een aantal doorbraken in het denken is geen luxe-exercitie. Het bedenken ervan zou juist met het oog op het nieuwe denken van Van der Heiden nog wel eens goed van pas kunnen komen. Dat dit nieuwe denken van de ontvankelijkheid rijke perspectieven opent, is duidelijk. Daarbij gaat het niet om een soort van denken alleen voor een aparte klasse van filosofen. Eerder zou je het een vorm van wijsheid kunnen noemen die dan ook veel breder toegankelijk is (en wie weet bij die aparte klasse zomaar kan ontbreken). Je zou het zelfs een democratische, of moet ik zeggen ‘gemeentelijke’ filosofie kunnen noemen. Met dat ‘gemeentelijk’ bedoel ik natuurlijk ook te verwijzen naar een gemeenschap van mensen die die in de kern nu juist door dat ontvankelijke denken wordt gekenschetst. Maar goede filosofie staat nooit ver af bij de ervaring en praktijk van de ecclesia.  

N.a.v. Metafysica, van orde naar ontvankelijkheid, door Gert-Jan van der Heiden, Boom uitgevers, Amsterdam.

Dr. A.J. Plaisier is predikant in de protestantse gemeente de Brug te Amersfoort.