De geschiedenis doet ertoe

Voortgezet gesprek over Oer

Wim Dekker geeft een rake analyse van het uitblijven van een serieus gesprek in de gereformeerde gezindte na de verschijning van Oer. Zelf heb ik het contrast ervaren met wat er gebeurde na En de aarde bracht voort. Daarop werd destijds van alle kanten gereageerd, waarbij er ook in reformatorische kring aanvankelijk openheid was om met enige onbevangenheid de theologische vragen onder ogen te zien waarvoor de evolutietheorie ons stelt.

Toen daarop echter de uiterste rechterflank  in het geweer kwam, werden de gelederen gesloten. De piketpaaltjes werden uitgezet en tot in de Gereformeerde Bond toe gingen de hakken in het zand. Oer kon daar vervolgens geen beweging meer in krijgen. Het werd nog net niet doodgezwegen, maar de angst voor nieuwe onrust was zo groot, dat het niet meer tot een serieuze gedachtewisseling leidde. Ter andere zijde werd Oer dankbaar begroet als een welkome en toegankelijke concretisering van de toch wel abstracte gedachtegangen die aanhangers van ‘geleide evolutie’ erop nahouden. Ook daar kwamen niet direct fundamentele vragen vandaan. Het doet daarom goed dat Dekker die nu wel stelt, nadat eerder o.a. Bert de Leede en Eep Talstra het gesprek al heropend hadden.

Concreet stelt Dekker drie vragen, die wat mij betreft in complexiteit toenemen. Wat zijn eerste vraag betreft: een gesprek met een enkele dertiger lijkt me een wat smalle basis om te concluderen dat het tijdperk van de grote verhalen voorbij is. Natuurlijk leven we in een postmoderne tijd waarin velen genoeg hebben aan fragmenten van zingeving en omvattende systemen wantrouwen, ook als die gepresenteerd worden in de vorm van verhalen. Maar is dat niet vooral een reactie op de systeemdwang uit het tijdperk van de verzuiling en de machtsverhoudingen die daarmee gepaard gingen? Ik zie in elk geval een dialectische verhouding, waarbij de pendel vroeg of laat terug beweegt.

Als we de nieuwe rector van de PThU mogen geloven, is dat zelfs al begonnen, want Maarten Wisse ziet blijkens de rede waarmee hij begin september het rectoraat aanvaardde bij jongeren juist ‘een verlangen naar een groot verhaal’ – niet zomaar een verhaal naast andere verhalen maar ‘een ultiem verhaal’.[1] Al is het mogelijk dat hij daarbij niet direct aan een groot historisch verhaal denkt, het lijkt mij dat de behoefte daaraan toch wel een soort antropologische constante reflecteert. Het zal nooit bij iedereen aanwezig zijn, maar toch altijd bij velen. In onze bestaansoriëntatie kunnen we uiteindelijk niet uit de voeten met flitsen en fragmenten, maar zoeken we onwillekeurig naar het omvattende verband waarin we zijn opgenomen. De vele recente ‘big histories’ waar Oer in zekere zin een reactie op vormt, laten dat ook zien: wie met Genesis niets meer kan, vindt in ‘the epic of evolution’ een seculier alternatief dat een vervangend houvast beoogt te bieden.

‘Punt Omega’
Maar, vraagt Dekker vervolgens, kan dat wel, zo’n  christelijk alternatief? En áls je dat biedt, moet je dat dan niet goed doen? Met dat laatste bedoelt hij als ik hem goed begrijp: moet je dan niet veel terughoudender over God spreken – niet als één van de vele actoren op eenzelfde niveau als atomen of mensen zoals Oer suggereert, maar veeleer als ‘het grote geheim van leven, licht en liefde’, als ‘oerbron’? Dekker verwijst naar Teilhard, die het onpersoonlijke van de natuurkrachten samen probeerde te denken met Jezus, in wie God ons persoonlijk ontmoet. Maar juist daar ligt wat mij betreft het probleem: ook Jezus wordt bij Teilhard geabstraheerd tot een ‘punt Omega’. Het persoonlijke van de Godsontmoeting in de Schriften verliest het haast onherroepelijk van het onpersoonlijke van de evolutionaire krachten. Datzelfde patroon zie je ook bij anderen die geloof en wetenschap in een grootse synthese proberen te vatten, zoals A. N. Whitehead, Ian Barbour, Arthur Peacocke: ze beginnen vaak orthodox, maar eindigen vrijwel steeds in een procesdenken waarin de Vader van Jezus Christus naar de achtergrond verdwijnt om plaats te maken voor een diffuse oerkracht die aan de kant van het goede staat (hun collega John Polkinghorne vormt op dit punt overigens een gunstige uitzondering).

Wanneer ik in En de aarde bracht voort aarzelingen uitspreek bij een dergelijke ‘theologie van de evolutie’, is dat niet omdat ik me er niet door uitgedaagd weet – ik ervaar net als Dekker juist sterk de bekoring ervan – maar omdat ik niet goed zie hoe dit scenario, waarin het door en door persoonlijke van het evangelie opgeslokt wordt door het onpersoonlijke van de miljarden jaren evolutie, dan nog voorkomen kan worden. Daarom is het verhaal dat we in Oer vertellen inderdaad niet naadloos, daar heeft Dekker gelijk in. Misschien moet je zo’n verhaal ook alleen maar als missionaire handreiking vertellen en niet als theologie in eigenlijke zin. Immers, wereldbeelden komen en gaan, en op die wetmatigheid zal het huidige evolutionaire wereldbeeld vast geen uitzondering vormen – wat er ook voor in de plaats mag komen (vermoedelijk iets waarin kunstmatige intelligentie en transhumanisme hoge ogen gooien).Wereldbeelden komen en gaan

Als we terugkijken naar vroegere theologie, treffen díe partijen waarin Origenes, Thomas, Voetius of wie dan ook naar een synthese zochten, ons vandaag als bij uitstek tijdgebonden. Vaak ontlokken ze zelfs nog slechts een glimlach.

Daarom is de inzet van denkers uit de barthiaanse traditie ook goed te begrijpen, die zich in hun streven naar een ‘theologische theologie’ (zoals John Webster het noemde – en dat was geen pleonasme maar een kritisch begrip) veel strikter willen oriënteren aan het evangelie. Voor Barth zelf was het indertijd al een serieuze vraag hoe het er aan toe moet gaan in de scheppingsleer; pas na lange aarzeling besloot hij die uitsluitend door bijbelse categorieën te laten bepalen en niet ook door de dialoog met de natuurwetenschappen. Tegelijk voorvoelde Barth dat het daar niet bij zou, en ook niet bij kón, blijven, en dat anderen na hem het weer anders zouden doen.

Ik noem dit om aan te geven hoe ingewikkeld dit dilemma is. Het persoonlijke en het bovenpersoonlijke in God laten zich blijkbaar nooit echt samendenken. In Oer proberen we er zo mee om te gaan dat we vanuit missionair oogpunt wel de verbinding zoeken met wat we natuurwetenschappelijk weten, maar vandaaruit geen soepel lopend verhaal wilden schrijven waarin God hooguit nog via eeuwenlange processen werkt.

Alleen, en dat is Dekkers derde en misschien wel meest aangelegen vraag: is het nu wel zo dat zo’n christelijk groot verhaal missionair ‘werkt’? Hij zelf lijkt dat in elk geval niet zo te zien, en ervaart bij vlagen eerder vervreemding dan herkenning. Deze vraag raakt me het meest, enerzijds omdat dat toch wel echt het ‘Anliegen’ van Oer was, anderzijds omdat ook anderen juist op dit punt hun scepsis geuit hebben. Misschien is het dan net iets te gemakkelijk om te repliceren, dat het hierbij steevast om hogeropgeleiden gaat voor wie Oer niet primair bedoeld was. Al mag dat punt best meegewogen worden: in de kerk en zeker de theologie hebben we wel eens weinig oog voor de mbo’er die allerlei theologische vragen al gauw te ingewikkeld vindt, maar die bijvoorbeeld best graag wil weten waar zo’n evolutieverhaal nu concreet op neerkomt. Dat anderen het vervolgens simplistisch en te weinig literair vinden, nemen we als auteurs dan graag voor lief.

Laten zwemmen
Toch zit daar denk ik Dekkers punt niet. Dat zit hem veelmeer in de ongelijksoortigheid van de twee narratieven die met elkaar verbonden worden. Hij illustreert dat met de vraag of de wederkomst van Jezus niet een bijna potsierlijk Fremdkörper wordt in zo’n langlopend evolutionair vertoog. Letterlijk heeft hij het over een Deus ex machina. Maar dat is wat onvriendelijk geformuleerd (zo zeggen vooral deïsten het graag). Waarom niet gewoon: een goddelijke handeling? En waarom zou het evolutionaire verhaal goddelijke handelingen, zoals in exodus en ballingschap, incarnatie, kruis en opstanding, uitsluiten? Belangrijk is dan wel, dat we de enorme tijdsafstanden van de kosmische geschiedenis leren relativeren. Theologisch betekenen ze niet veel. Zó heb ik altijd Noordmans’ woord begrepen over de miljoenen jaren, die we rustig mogen laten zwemmen. Trouwens, hier helpt ons ook het Schriftwoord dat duizend jaar bij de Heer is als één dag en één dag als duizend jaar (Dekker zinspeelt erop, maar lijkt het juist negatief te waarderen).

Het gekke is dat deze relativering ons bij de onmetelijke afstanden in de ruimte, die Pascal nog zoveel schrik aanjoegen, inmiddels redelijk gelukt lijkt. Er is als ik het goed zie vrijwel geen christen meer die daar nog van wakker ligt. Van prof. Jan van Bemmel leerde ik ooit dat dat met de onmetelijke afstanden in de tijd ook wel gaat lukken, omdat het eenvoudig een kwestie van wennen is. Filosofen bespreken in dit verband ‘the argument from scale’: pleit het feit dat de aarde zich ergens in een achterbuurt van het heelal bevindt nu werkelijk tegen het geloof in een God die het om de mens begonnen is?

Sinds Copernicus weten we dat hier eigenlijk geen zinnig verband te leggen valt. De gigantische afstanden belemmeren ons nauwelijks in het geloof dat God ‘onder miljoenen ook mij in het oog’ heeft. Bovendien is inmiddels duidelijk dat de afstanden fysisch gezien niet kleiner kúnnen zijn, wil er leven op aarde mogelijk zijn. Zo zullen we ook de tijdsafstanden moeten leren relativeren. En ja, dat werkt zoals we in Oer proberen te laten zien inderdaad ook relativerend in op het probleem van de Parusieverzögerung, waar nieuwtestamentici zich traditioneel het hoofd over breken. Bij God zit het niet op een paar eeuwen meer of minder vast.God heeft gelukkig altijd nog meer pijlen op de boog

Dekker schrijft over het Oude Testament als een verhaal van verwachtingen die afgebroken worden en van geloof dat meer weg had van een narrow escape dan van een kloppend verhaal. Dat is raak getypeerd en in mijn ogen is Corien Oranje (we danken dit vooral aan haar) erin geslaagd de oergeschiedenis per analogie zo te beschrijven dat duidelijk wordt hoezeer het ook daarin voortdurend ‘langs de rand’ ging. In die zin hoeven we niet ineens over te schakelen op een totaal ander register zodra de verhaallijn van het Oude Testament samenvattend weergegeven wordt. Het gaat er steeds om dat door alle krachten van dood en verderf heen het leven zich doorzet en dat we daarin niet de natuur maar God aan het werk zien. Dat een bezoek aan Dinoland in dit verband niet helpt, snap ik wel, omdat daar natuurlijk geen enkele poging gedaan wordt zo’n gelovige context aan te brengen.

Ik blijf intussen hopen dat een boekje als Oer dat wel doet op een manier die in elk geval voor sommigen missionair behulpzaam is. Dat dat niet voor iedereen geldt, is niet erg; ik hoef Dekker niet uit te leggen dat missionair handelen per definitie contextueel bepaald is en dat God gelukkig altijd nog meer pijlen op de boog heeft. Maar een goed alternatief voor zoiets als Oer zie ik vooralsnog niet. Het atheïstische verhaal is troosteloos tot op het bot, het creationistische is ongeloofwaardig, en het loslaten van elk positief verband tussen tijd en eeuwigheid waar Dekker in zijn slotregels op hint, kan evenmin overtuigen. Dat doet immers geen recht aan de geschiedenis, die er juist christelijk-theologisch gezien van begin tot eind toe doet. Ik vertrouw er eigenlijk op, dat Dekker dat toch wel min of meer met me eens is.

Prof. dr. G. van den Brink is hoogleraar theologie & wetenschap aan de Vrije Universiteit, Amsterdam.

  1. Zie https://www.pthu.nl/media/downloads/oaj-2021-rede-maarten-wisse-nl.pdf.