‘Het geloof moet worden verinnerlijkt tot toewijding’

In gesprek met Bert de Leede

‘Preken is een ingewikkelde opgave. Een preek is het moment waarop je verbinding kunt maken tussen het Woord en de mensen die je voor je hebt. Ik kom natuurlijk weleens op begrafenissen. Daar zie je nu mensen van allerlei pluimage. Gelovigen, maar ook mensen die het al lang achter zich hebben gelaten of nauwelijks iets van het christelijk geloof afweten. Juist dan gaat het niet om een dogmatisch evenwichtige verkondiging, met alles erop en eraan. Je moet dan verbinding maken met de aanwezigen. Als verkondiger heb je de taak even hun metgezel te zijn.’

Aan het woord is Bert de Leede, oud-redactielid van Wapenveld. Hij is inmiddels met pensioen. Maar de kerk heeft hem sindsdien nog niet helemaal met rust gelaten. Hij begeleidt al een paar jaar enkele gemeenten waar het door omstandigheden wat moeizaam gaat of is gegaan. Daar iets in mogen betekenen geeft veel voldoening. Voor Wapenveld schreef hij menig artikel en tal van Bijbelstudies. Daarin zoekt hij graag de spannende momenten op. Regelmatig bezigt hij uitdrukkingen als ‘waar het op aan komt’, ‘als het er echt toe doet’ en ‘op het scherp van de snede’. De Leede zoekt het debat, maar hoeft niet zo nodig als winnaar uit de strijd te komen. Hij wisselt makkelijk van toon. Als hij weerwerk krijgt of stuit op een stevige overtuiging laat hij zijn stellingen los en vraagt hij opeens belangstellend door. Waar komt je stelligheid vandaan? Waarom hecht je hier waarde aan? Waar baseer je dat dan op? Waar leidt het toe? Centraal thema in zijn loopbaan is de zoektocht naar een taal waarin het heil gecommuniceerd kan worden.

Dr. H. de Leede (Gouderak, 1950) is (emeritus) predikant binnen de PKN. Na zijn studie theologie werd hij in 1977 bevestigd in de hervormde gemeente in Twijzelerheide. In 1981 vertrok hij naar Emmeloord.
Lange tijd was hij als predikant-staflid verbonden aan de IZB, de missionaire organisatie binnen (nu) de PKN. In de jaren negentig was hij lid van de landelijke stuurgroep van het Conciliair Proces voor Gerechtigheid, Vrede en Heelheid van de schepping. Hij promoveerde in 2001 op de studie Waarachtig mens-zijn: sterven of streven. In gesprek met Hans Küng over de verhouding van christen-zijn en modern mens-zijn.
Als rector van het Theologisch Seminarium Hydepark en docent praktische theologie was De Leede nauw betrokken bij de opleiding en nascholing van predikanten. Van 2009 tot 2015 was hij docent homiletiek aan de Protestantse Theologische Universiteit (PThU). Samen met vroegere collega Ciska Stark schreef hij in 2017 een handboek voor het schrijven van een preek: Ontvouwen, protestantse prediking in de praktijk. In dit boek reageerden beide theologen op de uitkomsten van een onderzoek dat ze enkele jaren daarvoor hadden gedaan naar het niveau van de protestantse preek. De conclusie was nogal ontluisterend: aan de voordrachtskunsten van de gemiddelde voorganger viel het nodige te verbeteren. In Trouw vatten ze hun kritiek als volgt samen: ‘Het is óf het gezin óf het zijn grote rampen – wat daartussen zit kom je in preken eigenlijk niet tegen.’
Zorg voor de schepping is een thema dat De Leede intensief bezighoudt. Hij is een van de auteurs van het dit jaar verschenen Eenvoudig leven (Bijbelstudies over het goede leven).


Je hebt op tal van manieren een bijdrage geleverd aan die zoektocht naar de vertolking van het evangelie in de (laat)moderne cultuur. Maar jouw generatie laat de kerk zo op het eerste oog in een tamelijk deplorabele situatie achter.

‘Nou, dat is een stevige constatering om mee te beginnen! Maar jullie hebben wel een punt. Het is het onderwerp waar ik als het ware dagelijks mee bezig ben. En wat ik mij dan realiseer is dat wij, mijn generatie, de neergang van de kerk in deze mate niet hebben zien aankomen. Ik werd dominee in de jaren zeventig. De tijd van de herkerstening lag al wel achter ons. Maar wij gebruikten dat soort woorden nog wel. Wij keken naar de ons omringende cultuur door de bril van de theoloog Noordmans (1871-1956). De samenleving als een schare die het zicht op de kerk en op God wat kwijt was geraakt, maar ergens wel verlangde naar het heil. Daarmee waren de mensen echter niet onbereikbaar. Als we de goede toon en taal vonden, zou het nog kunnen lukken.

Maar als het erop aan komt, hebben wij het kerk-zijn van na de verzuiling en van na de volkskerk niet goed zien aankomen. Wij hebben er dus ook niet op geanticipeerd. Dat de kerk, als het zo doorgaat, er in een heel snel tempo niet meer is, in ieder geval niet in haar huidige gestalte, hebben wij voor onze ogen zien gebeuren. Het heeft ons intensief beziggehouden, maar eerlijk gezegd hebben wij er geen antwoord op gevonden.

Dat heeft – ik spreek voor mijzelf – ook te maken met mijn wortels, het deel van de kerk waarmee ik mij verbonden wist. Ik kom uit een echt Gereformeerde-Bondsgezin. Bij ons thuis stond de kerk centraal. Daar ging het veel over. De bond (en dus ook ons gezin) had een Kuyperiaanse trek, wij waren een typisch AR-gezin. De Gereformeerde Bond was bij ons een beetje de afdeling van Kuyper in de hervormde kerk en daarmee ook onderdeel van die gereformeerde zuil. Hoe belangrijk de kerk voor mijn ouders ook was en hoezeer het ook de gezinscultuur vormde, er werd over het persoonlijk geloof thuis niet veel gesproken. Het ging eigenlijk vooral over de kerk. Maar daarmee hing er nog wel een sterk besef van de heiligheid van God in ons huis.

Ernst is voor mij het kernwoord voor de sfeer van mijn ouderlijk huis: besef van sterfelijkheid en te leven voor Gods aangezicht. Mijn ouders waren niet echt praters. Ik ben in stilte opgevoed. Niet zozeer een drukkende stilte. Wel een geladen stilte. Ik was als kind gevoelig voor indrukken en op mijn manier veel met geloof bezig. Pas in mijn puberteit doorbrak ik die stilte. Niet thuis maar op het christelijk lyceum. Ik ben nog van voor de reformatorische school. In mijn klas had het overgrote deel van de leerlingen nog wel een band met het geloof. Wat heb ik daar veel gediscussieerd! Dat heeft mij op een bepaalde manier ook gevormd. Pas later heb ik ontdekt dat je over het geloof ook niet discussiërend en beschouwend kunt spreken, dat je ook gesprekken hebt te voeren vanuit je geloof. Dat het innerlijk een eigen plek dient te hebben in het gesprek. Daar heb ik echt een antenne voor moeten ontwikkelen. Een beetje laat. Wat weer jammer was voor het geloofsgesprek met onze kinderen.’

Wie was je gids?

‘Daar kan ik niet eens zo snel antwoord op geven. Natuurlijk, er waren theologische bronnen als Noordmans, Barth, later Lesslie Newbigin en anderen, maar voor mijn gevoel heb ik mijn weg vooral zelf gezocht en gevonden. Wel sterk in dialoog of debat met anderen, laat dat duidelijk zijn. In mijn studententijd zat ik op kamers met Wim Dekker, later weer mijn opvolger bij de IZB. Met hem, en ook met Piet de Jong, Bas Plaisier en anderen heb ik wat afgepraat. Open, zoekend, en we hebben ook heel veel gelachen. Maar altijd vanuit een basisbesef dat geloof een serieuze zaak is, dat God boven alles gaat en boven allen. Dat stond als een huis en gaf ook een zekere ernst aan die zoektocht.

Ik werd aan het einde van mijn studie eerst leervicaris bij ds. Wim van Gorsel. Dat bevreemdde toen wel wat mensen; was dat wel een goede combinatie? Met name vrienden van Wilma, mijn vriendin en nu 46 jaar mijn vrouw, trokken hun wenkbrauwen op. Wilma studeerde ook theologie in Utrecht, maar kende de geloofs- en levenssfeer van de bond van huis uit niet. Maar voor mij is dat vicariaat heel goed geweest. Van Gorsel was ook een allervriendelijkst man. Hij heeft mij zeer gastvrij ontvangen en begeleid. Maar hij was geen predikant die als ‘bonder’ in het midden van de kerk stond. Hij was in zekere zin de voorganger voor de mensen die het in de Gereformeerde Gemeenten niet meer konden vinden. Toen heb ik ontdekt: hier hoor ik niet. Dit kerkelijk leven is mij te gesloten. Hier pas ik theologisch ook niet. Dat ik dat inzag is toen voor mij – en voor ons beiden – heel goed geweest. Echt een blessing in disguise. Ik werd vervolgens hulp-vicaris in Ede bij ds. Gijs Spilt, toen voorzitter van de synode. Dat was een bonder die midden in de kerk stond. Een gelukkige keus. Daar heb ik mij voorgenomen ook midden in de kerk te willen staan. Solidair met de kerk in de vragen waar zij op dat moment voor staat.’

Het heeft geresulteerd in een zekere grenspositie, zo lijkt het. Aan de rand van de Gereformeerde Bond met oog voor heel de kerk en de moderne cultuur. Maar heeft die grenspositie theologisch nog wat opgeleverd? Kan de kerk er nog wat mee?

‘Nou, als ik eerlijk ben, die grenspositie is voor mij niet waar het om draait. Ook nu weer gaat het steeds over mijn verhouding tot de Gereformeerde Bond, maar de bond is voor mij steeds minder belangrijk geworden. Ik heb er heel veel energie in gestoken, samen met anderen, om het theologisch gesprek proberen te voeden, zelfs een Open Brief over liturgie geschreven. Maar dat is, constateer ik als ik terug kijk, al met al niet erg vruchtbaar geweest. Dat zeg ik met een gevoel van sadness. Als ik naar de bond kijk ontkom ik niet aan de indruk dat er sprake is van recycling. Dat concludeerde ik onlangs bijvoorbeeld bij lezing van een katern over vrouw en ambt.

Over mijn eigen theologische bijdrage wil ik vooral bescheiden zijn. Het is niet zo dat wij theologisch iets geheel eigens hebben gebracht waar de kerk mee verder kan. Maar helemaal onvruchtbaar is het ook weer niet geweest, meen ik. Ik denk dan aan de oprichting van Kontekstueel, het tijdschrift voor gereformeerd belijden nu, samen met Piet de Jong, Bob Poot, Wim Dekker. En ik denk aan de betekenis van het werk van de IZB/Windroos. Dat is de bijdrage van mijn generatie geweest. Op dat deel van het speelveld heb ik gevoetbald. Het is niet het veld van de brede oecumene. Het is een bescheiden plek waar wij ruimte hebben geboden voor het open zoeken naar de betekenis van het gereformeerde belijden voor het heden. Dat heeft echt iets betekend voor veel kerkelijk kader in gemeenten.

Al met al ben ik het gereformeerde zelf steeds meer gaan zien als een op zich waardevolle zijstroom van het katholieke. Zo heeft het voor mij betekenis. Ik denk dan aan noties als de schuldbelijdenis in de liturgie, het christelijke leven als – ook! – een voortgaande boetedoening, nadruk op de heiligheid van God en gevoel voor het heilige. Als je naar de kerk gaat verschijn je voor God, komend uit de duisternis van de wereld en je eigen leven. De wetslezing heeft daarom altijd ook een element van verootmoediging in zich en de verkondiging van de genade is het opstaan tot een nieuw leven. Dat verwacht ik ook van de prediking. Dat de diepere lagen van de menselijke existentie worden opgezocht en geraakt. De mens als schepsel, vervreemd van zijn Schepper. En daarbij het besef dat er geen omkeer is zonder inkeer en andersom: geen inkeer zonder omkeer. De gehoorzame gelooft en de gelovige gehoorzaamt (Bonhoeffer). De toewijding aan Christus gaat ons hele bestaan aan.’

Kan de kerk hiermee de toekomst aan?

‘In mijn optiek moet de kerk anno nu allereerst de plek zijn waar mensen het geloof vinden of hervinden door het te beoefenen, en waar mensen in hun spiritualiteit gesterkt worden. Geloven anno nu gaat gepaard met een verinnerlijking van het liturgisch bewustzijn, dat allereerst beoefend wordt in de kerk. Natuurlijk ook in het gezin. Wanneer geloven daar niet echt vorm krijgt in dagelijkse riten van gebed, Bijbellezing en toewijding, kunnen we het vergeten. Maar die veelgeprezen eenheid van gezin, school en kerk is er niet meer of staat zwaar onder druk. Dat ‘vroeger’ komt niet meer terug. De kerk als het mystieke lichaam van Christus is daarmee essentieel als bedding voor de verinnerlijking van het geloof en oefening in toewijding. Dat vereist een goede preek. Evident. Maar als die ‘woordtheologie’ zich niet paart aan de mystieke beleving en de toe-eigening in een nieuwe toewijding blijven het woorden, woorden, en nog eens woorden.

Geloofsbewustzijn ontstaat altijd op momenten van geraakt zijn. Dat was voor velen in Taizé, op een goed jeugdkamp, of op een conferentie. Prima natuurlijk, maar voor nu te incidenteel. Wat nu structureel nodig is, is een vernieuwing of verdieping van het liturgisch bewustzijn. Ik heb even geen ander woord. Ik bedoel een geloofsleven dat ingebed is in de liturgie als levensvorm. Van de school kun je dat niet verwachten. Van het gezin alleen is dat in ons tijdsgewricht te veel gevraagd. De kerk is daarvoor onmisbaar, meer dan voorheen. Maar dan de kerk als een kathedraal: ik bedoel het beeld van een kerk als een grote, heilige ruimte waar je binnenstapt en waar de dingen zo gaan als je mag verwachten. Een ruimte waar het ambt aanwezig is, zo mogelijk en zo veel mogelijk ook in de persoon van de voorganger, een plek waar je kunt biechten, een kaars kunt aansteken bij een kruis, een opengeslagen Bijbel of een gebedenboek, een ruimte waar zeer geregeld momenten zijn van gebed, bediening van Woord en sacrament, de eucharistie.  Kortom, de kerk als een ruimte die gevuld is met de aanwezigheid van God.

Dat vraagt een liturgie waarin Woord en sacrament weer een eenheid vormen. De Avondmaalsviering vier of vijf keer per jaar met drie tafels of meer gaat echt niet meer. De praktijk van het Avondmaal moet bijdragen aan die verinnerlijking en die toewijding. In de gemeente waar wij meeleven – de Adventkerk in Amersfoort – gaan nu gezinnen gezamenlijk naar voren, waar de belijdende leden het brood en de wijn aangereikt krijgen. Kinderen krijgen een zegen. Dat vind ik winst. Dat draagt bij aan een sacramenteel bewustzijn. Ik heb dit zelf bij ervaring geleerd toen ik enkele jaren geleden voor het eerst in de Oud-Katholieke Kerk in de kerstnachtdienst knielde bij de deling van het brood. Door te knielen en te ontvangen werd ik mij bewust wat ik miste en wat ik alleen kan ontvangen. En wat mij geschonken werd in woord en teken: “Dit is het Lichaam van Christus, gebroken voor u.”

Kortom: wanneer wij als protestanten dat liturgische niet herontdekken, dan raken wij de kerk op den duur kwijt. Dan wordt de kerk een vereniging met plaatselijke afdelingen die fuseren bij voortgaande vergrijzing of bij gebrek aan kader en geld worden opgeheven. Buiten de trouwe leden is er niemand die er een traan om laat. Dat moeten we niet willen.’

Maar hoe voorkom je dat dat liturgische en spirituele voor mensen een moment wordt van terloops ‘aan God doen’ als het leven tegen zit? Een religieus en mystiek moment omdat je even alleen was?

‘Het gaat mij natuurlijk niet om liturgie als religieus momentje. Ik ben de laatste tijd veel bezig met het geloof als pelgrimage en navolging. Wij zijn niet van deze wereld. Wij behoren een ander toe, Christus en zijn rijk. Dat gezegd, besef je per direct ook hoe verslaafd wij zijn aan de goden van deze wereld. Dat heb ik zelf zeker vrij recent ook persoonlijk ervaren, nu mijn vrouw en ik zeer betrokken zijn in de gemeente en breder op de vragen van duurzaam en eenvoudig leven. Een voor mensen op onze leeftijd vrij eenvoudige gelofte – bijvoorbeeld niet meer vliegen voor de fun – doet je tegelijk beseffen met hoeveel vezels je verknoopt zit met een stijl van leven die dus niet meer gaat. Wellicht al veel eerder of nooit had gekund, maar dat terzijde.

Het is juist de liturgie die bewust kan maken van geloof als toewijding aan de navolging. Dat kan gebeuren door het moment van de verootmoediging, door het sacramentele en het ambtelijke in zegen en genadeverkondiging, en in de oproep tot het nieuwe leven en de daadwerkelijke toewijding daaraan in de geloofsbelijdenis, de voorbeden en in het doen van geloften. De preek houdt in dat alles volop zijn plek. Ik geloof echt dat je de Bijbel dicht bij mensen kunt brengen. Er kan dan zomaar verbinding ontstaan. Maar de kerkdienst is meer dan de preek. Het gaat om de liturgie als levensvorm.

Deelnemen aan de liturgie dient het leven te vormen. Wij bidden in de kerk het Onze Vader. Daar bid je “Uw wil geschiede”. Daar hoort een praktijk bij: mensen die zich toewijden aan God. Dat te beseffen  is het noodzakelijke liturgische bewustzijn. Daar hebben gelovigen in de gemeente anderen bij nodig. Hier en daar vormen gelovigen samen woon- en leefgroepen, soms met hele gezinnen, nieuwe vormen van monastiek leven, met centraal de liturgie. Een nieuw inzicht dat in mijn ogen moet groeien.

Om te voorkomen dat liturgie een moment is, van ‘even aan God doen’, is vanzelfsprekend catechese belangrijk. Maar dan catechese als inwijding in het geloof, inwijding in de liturgie als levensvorm. Dat vereist een zondagse liturgie die ertoe doet, die kwalitatief goed is, en herkenbaar. En de bereidheid en de oefening bij kerkgangers om hun dagritme daar ook door te laten bepalen. Zodat de liturgie het leven ook kan gaan vormen. Wie elke morgen begint met een dagtekst en met het Onze Vader te bidden, gaat anders de dag in. Ben ik van overtuigd. En, nogmaals, het zet aan tot toewijding. Dat je je leven in dienst stelt van anderen, dat je je verbindt.’

Een terugkerend thema in je artikelen is ook altijd de combinatie van geloof en wetenschap geweest.

‘Dat klopt, maar ook op dat punt ben ik bescheiden. Ik heb daar zelf niet echt iets nieuws gezegd. Wel zag ik het als mijn taak een brugfunctie te vervullen. Ik heb ruimte willen maken voor de vragen die de wetenschap aan het geloof of aan de traditie stelt. Het is misschien raar, maar een biblicist ben ik nooit geweest, en al helemaal geen fundamentalist. Ik schrok ook helemaal niet van de impact van de bijbelwetenschap toen ik theologie studeerde. Daar hebben Barth en De Knijff mij zeer bij geholpen. En de boeken van Dippel en De Jong, Geloof en Natuurwetenschap. Ik had ook nooit moeite om te spreken over een voortgaande openbaring. De Geest schrijft wegen in de tijd. “Goddank!”, zou ik zeggen. Hoe zouden we anders oude en nieuwe schatten uit de Bron putten!’

Het mag dan zo zijn dat je een gevoel van sadness hebt als het over de Gereformeerde Bond gaat, ergens blijkt die grenspositie tussen het gereformeerde deel van de kerk en de hele kerk en cultuur wel de rode draad in je leven. Je was en bent nu ook weer actief in gemeenten als Zwolle, Noordeloos en Eemdijk.

‘Ja, dat is wel zo. Het raakt mij ook wel, wanneer jullie dat zo zeggen. Ik heb altijd een brugfunctie willen vervullen. Ook in mijn tijd op Hydepark. Daar zat ik soms tot diep in de nacht met bonders te praten in de bar, vooral in die jaren voor 2004, omdat zij niet het Avondmaal wilden vieren, samen met een homoseksuele collega of met een aanstaande vrouwelijke collega in het ambt. Het is mijn verantwoordelijkheidsgevoel geweest; ik heb dat moeten doen, uit roeping en ook als uitdaging. Soms was het prachtig, maar het heeft mij soms ook erg veel gekost. Die dubbele loyaliteit was bij tijden slopend. ’

Wat heeft je in al die tijd gaande gehouden?

‘Theologische vriendschappen met vrienden van toen en met jongere collega’s tot op heden. Al die gesprekken op Voetius, CSFR, en niet te vergeten de studieweken op Hydepark, als deelnemer met Graafland, Hasselaar, Hans de Knijff, en in de leiding samen met Ab Noordegraaf, met Hans Visser, toen rector van het Hendrik Kraemer Instituut, met Gerrit Immink, met Wim Dekker. Ik noem die namen graag en met dankbaarheid. Ik denk aan de voortgaande gesprekken met jonge collega’s in een studiekring samen met Andries Zoutendijk. En last but not least het voortgaande gesprek met je eigen kinderen. Gesprekken met mensen met wie je je verwant wist, met wie je die bezieling deelde en deelt. Gesprekken met dierbaren over dezelfde en altijd ook weer andere vragen van geloven en leven. Daarnaast genoemde voorbeeldfiguren als Spilt, Bob Poot en Aris Kool. Zij deden voor hoe je ook in de kerk kon staan. En tot slot het zoeken van stilte. Dat heb ik geleerd van Wilma. Niet die stilte van de geladen ernst, maar van de ziel die stil is tot God in vertrouwen en verwachting. Dit niet als vrome stoplap aan het einde van dit gesprek, maar mogelijk wel de belangrijkste les in mijn leven.’

Dr. W.H. Dekker is docent sociologie aan de Christelijke Hogeschool Ede.

Prof. dr. ir. A.J. Nederveen is hoogleraar Toegepaste MR Fysica aan de UvA en klinisch fysicus bij de afdeling Radiologie  van het AMC. Hij is hoofdredacteur van Wapenveld.