Moederkerk en Vatersuche
Hij ging voorzichtig eens naar een kerk, de rooms-katholieke Nicolaasbasiliek in Amsterdam, om te zien of het weer wat voor hem was. Voor het eerst weer, sinds zijn dertiende, na tientallen jaren zich bij de Amsterdamse sceptici te hebben thuis gevoeld. Stephan Sanders begon over zijn proberen in een reeks columns in Trouw, vanaf februari 2016. In een interview in diezelfde krant, waarin zijn intentie om te gaan ‘proefgeloven’ kritisch werd bevraagd, werd het vermoeden geopperd dat hij een nieuwe vader zocht. God de Vader, dus, in de Moederkerk. Een geadopteerd kind was hij, tenslotte. En wat hij daar als homoseksueel te zoeken had? Men wees daar zijn levenswijze af, daar, tenslotte.
En hij voelde zich toch al onhandig en onlogisch, bij zijn eerste bezoek. Het was dat hij beloofd had een column in Trouw te schrijven, anders was hij toch maar weer thuisgebleven, om daar nog eens een mis op tv te kijken, dat deed hij de laatste tijd dan nogal eens. Wel min of meer in het geheim: ‘O, wat was ik bang met het geloof (...) mijn intellectuele geloofwaardigheid te verliezen’. (p. 16) En dan was het die eerste zondag ook nog slecht weer: ‘Ik trok het regenpak aan en ging op de fiets naar de (...) kerk. Aan dat regenpak had en heb ik een gruwelijke hekel. Jarenlang vond ik dat ik me moest laten natregenen.’ (p. 16) De regen dus, en de zorg over de mogelijke hoon: ‘…kan kennelijk niet leven zonder een hemels beetje troost. Niet zo autonoom, niet zo onafhankelijk.’ (p. 17) Ondertussen viel het kerkbezoek hem niet tegen, al gebeurden er geen wonderen: ‘Die eerste keer was ik niet meteen vervuld of uit mijn alledaagse hengsels getild (...) ik zag veel (...) gekleurde mensen. Ik meende wat homoseksuelen te herkennen. Ook dat was een geruststelling.’ (p. 19)
Bij zijn tweede kerkbezoek dan toch een klein wonder: ‘(Ik) hoorde (...) de voorbidder: ineens klonk er een stem die ik toen al kende, een stem die ik weleens had gesproken en geïnterviewd (...) het was de stem van Willem Jan Otten, de schrijver (...) hij bad voor mensen die deinsden op de drempel van het geloof (...) die korte voorbede (...) leek speciaal voor mij te zijn. Zo in het begin en meteen al een wonder. Ik giechelde, zoals ik wel vaker deed als ik God zei.’ (p. 19)
Ondertussen was Sanders al wel begonnen te vermoeden dat hij misschien al een gelovig man zou kunnen zijn, omdat hij al lang voor hij begon te bidden gesprekken had met toen nog niemand in het bijzonder: ‘Ik weet niet beter of ik steek lange monologen af tegen een onzichtbaar publiek, een onzichtbaar iemand, zodra ik even alleen in huis ben (...) ik sprak tegen de keukentegels, ik sprak voor het gesloten raam (...) ik sprak al mijn zorgen en onzekerheden uit.’ (p. 22)
Revolver of tandenborstel
Na enige oefening ging de kerkgang Sanders steeds makkelijker af. ‘In de goede week zat ik er drie keer. Dit klinkt als een tevreden sporter die zichzelf heeft overtroffen. (...) Maar het kost mij betrekkelijk weinig moeite om naar de kerk te gaan, zoals ik ook niet iedere ochtend twijfel of ik mijn tanden zal poetsen. Ook daar kun je een existentieel drama van maken, als je flink je best doet’. (p. 23) Waarna Sanders uitlegt hoe hij zich jarenlang voorhield, dat elke ochtend de harde keus bestaat, voor de revolver of de tandenborstel, en dat hij zich trots voelde, dat hij zich steeds bewust van die keuze. ‘Ik nam elk moment de cruciale beslissing, ik zelf-beschikte me een slag in de rondte. Nu denk ik: wat een hysterie, wat een zelfoverschatting ook.’ (p. 24)
Als jonge homo was Sanders gewend geweest aan het delen van zijn afwijkende standpunt met anderen: ‘(Ik vond het) mijn plicht iedereen zo snel mogelijk op mijn seksualiteit te wijzen’. (p. 27) Als neo-katholiek heeft hij de neiging zijn eigenaardigheden meer voor zich te houden. ‘Over God spreken (is) veel moeizamer en schaamtevoller dan over seks – hoezeer de seksuele bevrijders van de jaren vijftig en zestig ook dachten dat het precies andersom zat. In steno: de schaamte voor seks en lichamelijkheid is inmiddels de schaamte voor God geworden.’ (p. 28) En Sanders kan het weten, als hij de prostitué tegenkomt die hij jaren geleden bestelde, hebben ze een leuk gesprek waar alles in langs komt, maar over zijn kerkgang schaamt hij zich te praten. Het duurt een paar jaar, voor hij die schaamte een beetje kan plaatsen.
‘Mijn grotegreepstelling: waar tot aan de Tweede Wereldoorlog de schuld centraal stond in Europa en Noord-Amerika, is die allang verdrongen door schaamte. We schamen ons, juist omdat we meer kunnen of willen geloven in het schuld-idee. Bevrijd van het een (schuld) raken we bedolven door het ander (schaamte). Godschaamte (...) staat inmiddels gelijk aan de eigentijdse, westerse bestaansschaamte.’ (p. 35) Langzaam maar zeker onderbouwt Sanders zo in zijn boek zijn keuze voor de kerk en wat hij daarbij is gaan voelen met even voorzichtig als precies geformuleerde ideeën. Hij leert de schaamte kennen als een manier om zich een godsdienst eigen te maken die zich rond een voorganger schaart die tijdens een beschamende vertoning gestorven is.‘Leer mij moeders kennen en hun homoseksuele zonen’
En alle atheïstisch tegengas dan, uit Sanders’ omgeving, en de pijn van het kindermisbruik in de kerk, en de olifant in de kamer van de haast obsessieve omgang van de katholieke kerk met de homoseksualiteit? De schrijver gaat niet alles uitleggen of goedpraten, maar signaleert fijntjes: ‘Inmiddels is het zo dat de twijfel een beter heenkomen vindt in de kerk dan bij de belijdende atheïstische gemeente. Dat is niet altijd zo geweest, maar de grote Nederlandse kerkgenootschappen hebben zich een aarzeling aangemeten die voorbeeldig is. En met aarzeling bedoel ik dan niet een “verwatering” van het geloof, maar een aarzeling in het oordeel over het alledaagse.’ (p. 75)
En Sanders heeft ook geduld geleerd: ‘die (...) kunst, voorstellingen, rites, die schatkamer van het verleden. De Moederkerk (...) Wie wil daar nu niet bij horen. Maar deze “Moeder” is tegen de homoseksuele praxis, om maar eens wat te noemen. Ook ik vind dat onverteerbaar, godslasterlijk eigenlijk, maar tegelijk ken ik mijn pappenheimers: leer mij moeders kennen en hun homoseksuele zonen. Dat draait op den duur wel bij.’ (p. 76)
Sanders denkt dat geadopteerd zijn hem voorbereidde op de stap naar de kerk: naar de kerk als een familie, die niet in bloedlijnen bestaat, maar in gelijkgezindheid – ‘De mogelijkheid van geest- eerder dan stamverwantschap’ (p. 83). En hij schrijft dat de liefde van zijn Leven, D., al ruim tien jaar nu zijn man, hem de ander liefhebben als jezelf leerde. Een ‘Godsbewijs dat ik schoorvoetend in de loop van de jaren zou onderschrijven. Een toeschouwer kan opmerken “O die God van jou manifesteert zich dus in een homoseksuele coup de foudre”. (...) Nee. Ja. Ik kan daar niets over zeggen, het zijn de verkeerde vragen. (...) God = God. Amen.’ (p. 152).
Gerard Reve heeft hem de weg gewezen, net als Christian Wiman, en ook ds. A. A. van Ruler (p. 146). Die laatste wilde mensen naar de kerk hebben omdat ze daar op bekering mogen hopen, voor Sanders een manier om te zeggen dat kerkgang niet zozeer vinden, als wel blijven zoeken is. Zoals Henri Nouwen opmerkte, Thomas geloofde er op een gegeven moment ook niet meer in, maar bleef wel de samenkomst van de apostelen bezoeken, blijkbaar, en werd daar op een gegeven moment toch weer aangenaam verrast. En Sanders blijft dan ook gaan: ‘Ik schuif aan bij een eeuwenoude familie die voor mij bestond, die na mij zal bestaan. (...) voor een geadopteerde is zo’n afstammingslijn onweerstaanbaar.’
Ja, de Moederkerk als Vatersuche. Misschien een veilig idee voor de vroegere collega’s van Sanders bij de Groene Amsterdammer, als het zo allemaal verklaarbaar lijkt. Misschien moeten ze toch maar gewoon een keer met hem meegaan, naar de Nicolaaskerk. Als Otten voorleest, bijvoorbeeld. In de kerk van Sinterklaas.
N.a.v. Stephan Sanders, Godschaamte, uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam, 2021.
M. van der Beek is een Rotterdamse dichter. Hij is poëzieredacteur van Liter, maakt poëziecommentaren voor de verzameluitgave Alle liederen van Willem Barnard en schreef vier gedichtenbundels. In 2017 vertaalde hij de cyclus Quarantaine van Malach Black.