Internet

Hubert L. Dreyfus

Internet gaat over verschillende vragen die het medium oproept[1]. Zoals: welke mogelijkheden van informatieverstrekking biedt het? Is teleleren een alternatief voor andere mogelijkheden van onderricht? En over de vrijblijvendheid en anonimiteit van Internet. Deze thema’s worden met elkaar verbonden door het filosofische thema van de (on)lichamelijkheid van kennis en denken. Dreyfus, hoogleraar filosofie aan de universiteit van California, ziet als het grote gevaar van Internet dat de mens daardoor van zijn lichaam vervreemdt. Hij verbindt die mogelijkheid, in navolging van Nietzsche, met Plato en het christendom. Aan het eind van het boekje zegt hij: ‘Bij het gebruik van het Net moeten we bedenken dat onze cultuur reeds twee keer gevallen is voor de platoons-christelijke verleiding en dat deze pogingen om onze kwetsbare lichamen kwijt te raken zijn uitgelopen op nihilisme. Ditmaal moeten we deze verleiding weerstaan en ons eindige en kwetsbare lichaam beamen, omdat we, zoals Nietzsche inzag, zonder ons lichaam letterlijk nergens zouden zijn.’

De weg tot deze op het eerste gezicht wat vreemde uitspraak loopt, na een korte inleiding, langs vier hoofdstukken en een conclusie; maar dat is eigenlijk gewoon een vijfde hoofdstuk.

In het eerste hoofdstuk wordt uitgelegd dat informatie op Internet met elkaar is verbonden door middel van hyperlinks. Het is ‘de natuurlijke manier om met behulp van de snelheid en rekenkracht van computers een reusachtige hoeveelheid informatie te bundelen zonder dat je deze hoeft te doorgronden of in een voorgeschreven of zelfs maar algemeen aanvaarde structuur hoeft te brengen’. Informatie op het Web kent geen ordening als: dieren, zoogdieren, honden, collies, Lassie. Zo’n klassieke ordening, die Aristoteles als eerste heeft bedacht, is gebaseerd op betekenis. De ordening van informatie op het Net is gebaseerd op syntaxis, betekenis speelt daarin geen rol. Alle hyperlinks hebben dezelfde betekenis, liggen op hetzelfde niveau. Het zoeken van specifieke informatie op Internet is daarom moeilijker dan zoeken naar een speld in een hooiberg, het is als zoeken naar een speld in een speldenberg.

Juist de betekenisloosheid van hyperlinks maakt het onmogelijk een zoekmachine te ontwikkelen die exact alle relevante documenten laat zien. Elke zoekactie levert noodzakelijk een grote hoeveelheid onbruikbaar materiaal op. Maar omdat er ook altijd wat bruikbaar materiaal tussen zit, zijn de gebruikers toch tevreden. Ondertussen blijft onbekend hoeveel beter bruikbaar materiaal de zoekmachine heeft gemist.

In hoofdstuk twee laat Dreyfus zien dat teleleren geen vervanging kan zijn van normaal onderwijs. Dat doet hij door het proces waarin vaardigheden worden aangeleerd in zeven fasen te ontleden. Alleen in de aanvang van het leerproces speelt het lichaam volgens hem geen rol. Het gaat dan puur om het verstrekken van informatie. ‘Op deze manier kan het Internet onmiskenbaar een verbeterde versie van de schriftelijke cursus bieden, maar dat kan toch niet de enige reden van het enorme enthousiasme over teleleren zijn.’ Naarmate het leerproces vordert, gaan persoonlijke betrokkenheid en ervaringkennis meer een rol spelen. En dan blijken de beperkingen van teleleren. Het derde hoofdstuk met de titel ‘Lichaamloze tele-aanwezigheid en de afstand tot de werkelijkheid’ borduurt op hetzelfde thema voort.

In hoofdstuk vier wordt aan de hand van Kierkegaards ‘De huidige tijd’, wat feitelijk het laatste hoofdstuk is van het werkje Een literaire bespreking uit 1846, de betekenis van Internet voor de samenleving besproken. Volgens de Deense denker zijn pers en publieke opinie de oorzaak van maatschappelijke nivellering, en daarmee van nihilisme. Als alles evenveel betekent, is uiteindelijk alles onbelangrijk. Volgens Dreyfus is ook Internet een nivellerend medium, omdat het geen verschil maakt tussen het triviale en het belangrijke. Wie door van site naar site te surfen zijn identiteit wil vormgeven, eindigt daarom onvermijdelijk in nihilisme.

Na alle kritiek op Internet is het verrassend dat in het laatste hoofdstukje ook nog wordt gewezen op nieuwe mogelijkheden die het medium biedt. Dreyfus blijkt daarenboven ook zelf het medium te gebruiken als aanvulling op de colleges. Maar het eindigt toch met de waarschuwing dat we er vooral voor moeten oppassen niet te vervreemden van ons lichaam.

Het aardige van dit boekje is, dat concreet wordt ingegaan op de manier waarop Internet werkt. Dat maakt het praktisch en overtuigend. De experimenten met teleleren die Dreyfus zelf heeft uitgevoerd dragen daar aan bij. Het is ook een aardige vondst te stellen dat teleleren kan doen vervreemden van het lichaam. Toch is die stelling ook wat overtrokken. Wie via Internet een ‘date’ regelt, zal de heer of dame toch een keer concreet ontmoeten. De stellingname van de auteur is een reactie op overdreven toekomstvisies van mensen die dromen dat de geschiedenis met Internet een nieuwe fase is ingegaan, waarin de virtuele werkelijkheid in plaats komt van de echte. Die reactie levert dan in elk geval een onderzoek op waarin vooral de beperkingen van het Web naar voren komen. En niet te vergeten de rol van de menselijke ervaring in het zoeken van informatie en het aanleren van vaardigheden.

De branderige ogen van iemand die urenlang op het web heeft gesurft, bewijzen dat lichaamloosheid vooralsnog een utopie is.

  1. Vertaald uit het Engels door Ruud van de Plassche. Uitgeverij Routledge 2002; 136 blz., €16,50