‘Trouw aan de aarde’

Filosoof Ton Lemaire over het ‘goddelijke’ in het alledaagse

Binnenkort verschijnt het twintigste boek van Ton Lemaire, Tegen de tijd, een bundel opstellen die zijn diepe verontrusting over de moderne, laat-kapitalistische cultuur tot uitdrukking brengen. Daarna hoopt hij tijd te hebben voor wat hij ‘misschien wel mijn laatste boek’ noemt. Het zal gaan over bomen en bossen. Een interview met de man die, gezien zijn uiterlijk, wel de ‘Johan Cruijff van de Nederlandse filosofie’ wordt genoemd.

Afgelopen oktober werd Ton Lemaire 80 jaar. Hij was toen even in Nederland om de Groeneveldprijs in ontvangst te nemen. Stichting Groeneveld reikt sinds 2000 jaarlijks deze onderscheiding uit aan iemand die zich ingezet heeft voor het debat over natuur en landschap in Nederland. Onder anderen Geert Mak, Koos van Zomeren, Auke van der Woud en Arita Baaijens ontvingen eerder deze prijs.[1] Wapenveld sprak hem, op een zaterdagmiddag na de prijsuitreiking, op een terrasje in het Gooi. Lemaire oogde een tikje gespannen, schrok bij heftig motorgeronk, gevolg van een geluidallergie. Hij ontspande toen hem een lift werd geboden naar zijn volgende bezoek: aan zijn 95-jarige broer, die in Zeist woont. Het interview ging tijdens de lift gewoon door.

Bij de uitreiking van genoemde prijs hield hij een lezing over bos en ontbossing en gebruikte daarin het woord ‘silvicide’ – ecologische genocide – die bezig is zich planetair te voltrekken. Eigenlijk is de ellende al begonnen toen we 10.000 jaar geleden boeren werden. ‘De landbouw en de boeren hebben de eerste grote aanval op het bos ingezet. De tweede fase is bereikt met de grote civilisaties van het Nabije Oosten en het Romeinse Rijk als laatste verschijningsvorm. De derde zette in met de Industriële revolutie in het moderne Westen. Ten slotte is afgelopen eeuw de vierde fase begonnen met de globalisering, de wereldmarkt en de opkomst van megalopolen.

Tegenwoordig rijden enorme machines door de bossen (zelfs in de zomer), plukken dikke takken af alsof het twijgjes zijn, zagen of ontwortelen bomen en voeren ze weg terwijl het bos achterblijft als een slagveld in de oorlog. Alles bij elkaar lijkt deze silvicide die wereldwijd plaatsvindt inderdaad op een oorlog die de mensheid voert tegen de aarde.’

‘Mij spreekt de blomme een tale’
Petran Kockelkoren – emeritus hoogleraar Kunst en Technologie aan de Universiteit Twente – hield bij de uitreiking van de prijs een laudatio, waarin hij het werk van Lemaire besprak en duidde. Kernachtig liet hij zien dat Lemaire niet alleen scherpe kritiek levert, maar ook een weg wijst.  ‘Nietzsche liquideert de klassieke tegenstelling tussen schijn en wezen, verschijnsel en ding-op-zich: er is alleen maar schijn en verschijning, we moeten er niets achter zoeken en ons durven overgeven aan de schijn der dingen. De tegenstelling tussen oppervlak en diepte is vals. Alle diepzinnige mensen waarderen als het beste aan de dingen dat ze een oppervlak hebben – hun huid. Als je de vermeende wezenlijker wereld van kernideeën achter de verschijnselen schrapt, vervalt daarmee echter nog niet de mystieke ervaring of het eeuwigheidsbeleven in de natuur. Als we weer met open zinnen leren stilstaan bij de dingen, opent zich voor ons hun samenspraak, ook met ons mensen: “Mij spreekt de blomme een tale, mij is het kruid beleefd” sprak de dichter Guido Gezelle, die dezelfde weg bewandelde.’‘Wereldwijd vindt een “silvicide” plaats’

Lemaire is een denker en een schrijver. Maar evenzeer een buitenmens. Ton wordt geboren in Rotterdam, als nakomertje; zijn broer en zus zijn vijftien jaar ouder. Hij is nog een kind als het gezin verhuist naar het Limburgse dorpje Baexem, gelegen tussen Weert en Roermond. Zijn vader is de stationschef. In eerste instantie wordt Ton gepest op de lagere school. Hij is een vreemde, zijn spraak verraadt hem. Hij is niet van hier. Later zal hij antropologie gaan studeren, het thema van het andere en het vreemde zal hem levenslang bezighouden. Is het vreemde wel echt kenbaar?

In Baexem doet hij zijn eerste diepgaande natuurervaringen op. Hij klimt in bomen, speelt in de bossen. In een van zijn opstellen schrijft hij erover. ‘Er was een stuk in die bossen dat mijn speciale voorkeur had. Het was, een vreemde uitzondering te midden van de naaldbossen, een groot stuk loofbos van meest oudere bomen, dichtbegroeid, gelegen rond een meer dat aan de oostkant door heuvels was omgeven. In deze heerlijke wildernis zwierf ik uren rond en vaak ging ik langere tijd en in een eik zitten die aan de rand van het water stond. Hoeveel middagen heb ik daar niet doorgebracht in een eenzaam en droefgeestig geluk, daar aan de rand van het dicht met bomen omgeven water, in het hart van mijn eigen onbetwiste wildernis.’[2]

Op zijn veertiende doet hij een welhaast mystieke ervaring op, dicht bij huis. In de laan voor het station staan hoge kastanjes en hij ervaart een bijna kosmische verbondenheid met al wat leeft. Bomen en bossen vormen geen ‘wildernis’ die te lijf gegaan moet worden, ontgonnen. Ze zijn uitdrukking van iets oneindig groters dan hijzelf. Een ervaring van ruimte en grootheid. Het zijn deze ervaringen die hem gevoelig maken voor diepe frames in de westerse geschiedenis. Kloppen onze oeroude beelden van ‘barbaren’ en ‘wilden’ wel?

Onderspit
Het brengt hem tot grondige studie van de indianen. Zij beleven een nogal andere ervaring met de natuur. Maar in de ontmoeting met westerse vooruitgang hebben zij het onderspit gedolven. En dat onder andere in naam van het christelijk geloof. In veel van zijn werken is Lemaire kritisch op de monotheïstische geloofstradities. De transcendentie van God heeft in zijn visie de natuur ontheiligd en opengelegd voor menselijke expansiedrift. Wil er ooit nog iets van een nieuw evenwicht in het omgaan met de natuur mogelijk zijn, dan ziet hij niet voor zich hoe dat samengaat met het christelijke geloof.

Oeuvre van Ton Leimaire

1968: De tederheid; gedachten over de liefde.
1970: Filosofie van het landschap.
1976: Over de waarde van kulturen; een inleiding in de kultuurfilosofie. 
1980: Het vertoog over de ongelijkheid van Jean-Jacques Rousseau – of De ambivalentie van de vooruitgang.
1986: De indiaan in ons bewustzijn.
1988: Binnenwegen; essays en excursies.
1990: Twijfel aan Europa.
1990: Natuur en cultuur: Beschouwingen op het raakvlak van antropologie en filosofie. Liber amicorum voor Ton Lemaire in een redactie van Raymond Corbey en Paul van der Grijp.
1995: Godenspijs of duivelsbrood; op het spoor van de vliegenzwam.
1997: Wandelenderwijs; sporen in het landschap.
2002: Met open zinnen; natuur, landschap, aarde.
2004: De leeuwerik; cultuurgeschiedenis van een lyrische vogel.
2007: Op vleugels van de ziel; vogels in voorstelling en verbeelding.
2008: Claude Lévi-Strauss; tussen mythe en muziek.
2010: De val van Prometheus; over de keerzijden van de vooruitgang.
2012: Het lied van Hiawatha; Amerikaans heldendicht tussen mythe en ideologie.
2013: Verre velden; essays en excursies 1995-2012.
2014: Mettertijd; dertig miniaturen.
2017: Onder dieren; voor een diervriendelijker wereld.
2019: Met lichte tred; de wereld van de wandelaar.
2022: Tegen de tijd – Kanttekeningen bij onze wereld.

 

U bent katholiek opgevoed?
‘Ja, maar niet streng. Limburg was in mijn jonge jaren nog helemaal katholiek. Ik ging na de lagere school naar een bisschoppelijk college in Roermond. Bij elkaar ongeveer negenhonderd jongens. Beel en Luns hadden op deze school gezeten. Het was een school met reputatie. In mijn tijd kwamen ook de boerenjongens uit de dorpen voor het eerst naar deze school. Ik was een uitgesproken alfa, had een talenknobbel. De kennismaking met de Nederlandse literatuur maakte indruk op mij. Verder studeerde ik zonder veel passie, school was toch een beetje een gevangenis. Ik was een vrij leven gewend, zonder huiswerk. Op vrije middagen ging ik als het even kon naar buiten.

Studeren ging ik in Utrecht. Dat het Utrecht werd, kwam door mijn broer. Die woonde en werkte daar en via hem kon ik een kamer krijgen. Ik was gefascineerd door vreemde volken, met name door indianen, dus het werd culturele antropologie. Tijdens de studie maakte vooral prof. J. van Baal indruk op mij. Hij was de voorlaatste gouverneur van Nieuw-Guinea. Hij gaf godsdienstantropologie, was daar zelf intens mee bezig.[3] Met name door hem ontwaakte mijn al latent aanwezige wijsgerige interesse. Ik ging filosofiecolleges volgen bij prof. R. Kwant, een augustijn. Groot kenner van de Franse existentialist Merleau-Ponty. Hij gaf ook college over Marx. Voor mij ging een wereld open. Ik ging naar Nijmegen om filosofie te studeren. Antropologie maakte ik af in Utrecht.‘Ik heb leren leven met voorlopige antwoorden’

Ik had toen al gebroken met mijn katholieke opvoeding.  Mijn eerste kennismaking met de veelheid aan culturen en godsdiensten speelde mee. Waarom zou het christelijk geloof het enig ware zijn? Daar kwam ook het existentialisme bij. Albert Camus was en is een van mijn literaire helden. Zijn ervaring dat het leven zinloos is en tegelijk dat het waard is geleefd te worden, sprak mij geweldig aan. De hoofdpersoon uit De pest is een “heilige zonder God”. De godsdienstkritiek van Feuerbach kwam bij mij ook hard binnen. Ik werd atheïst. Van nature was ik tamelijk vroom, ook wel rebels. Ik heb een religieuze antenne. Mijn verstand zette mij op het spoor van de twijfel. In de filosofie zocht ik nieuw houvast, een nieuwe oriëntatie. Maar dat is een illusie.’

Zou u zich nog steeds als atheïst omschrijven?
‘Nee, atheïsme was een fase, wel tamelijk agressief, ik kan fanatiek zijn. Ik zou me nu eerder agnost, of beter, pantheïst willen noemen. Ik heb leren leven met voorlopige antwoorden. Voor mij is essentieel dat we de aarde trouw blijven. Niet vluchten in een wereld achter de wereld. Ik eindig mijn Over de waarde van kulturen, uit 1976, met de opmerking dat een vorm van natuurmystiek nodig is, een ervaring van de verwantschap van alle leven, nodig om het heerszuchtige van het instrumentele denken in te dammen.[4]

In Met open zinnen, uit 2005, heb ik mijn positie die zich gaandeweg ontwikkeld heeft, coherent kunnen weergeven. Alleen een overwinning van de hardnekkige tweespalt tussen spiritualisme en naturalisme – een spiritueel naturalisme dus – kan de basis zijn van een filosofie van de aarde als onze woonplaats. Hierin is de materie minder bruut en doods dan in de natuurwetenschappen en de geest minder ijl en immaterieel dan in de geesteswetenschappen; beide maken deel uit van dezelfde complexe, evoluerende en stromende werkelijkheid. Een dergelijk wereldbeeld laat zich niet meer verleiden door de neiging om het transcendente en goddelijke achter of boven de zichtbare werkelijkheid te zoeken. Het is haar te doen om de diepte van het oppervlak, om de glans van het verschijnende, om het ‘goddelijke’ in het gewone en alledaagse. Kortom: het metafysische is het – niet gereduceerde – fysische in volle zin. Dit is nog steeds mijn positie.

Zintuiglijk
Momenten van intense zintuiglijkheid kunnen zomaar onverwacht dit gevoel van harmonie en overeenstemming tussen ons en de wereld bieden. Een vergezicht dat plotseling opdoemt bij een kromming van de weg, een bloesemgeur die komt aanwaaien met de wind, het silhouet van bomen tegen een serene avondhemel. Dat zijn momenten waarop het leven zich laat voelen in zijn volheid, in een zintuiglijke, esthetische en spirituele ervaring.

Jezus Christus beschouw ik zeker als een religieus genie. Op mijn zwerftochten kwam ik in Frankrijk eens in een van de Arche-groepen, opgericht door een Italiaanse christen, Lanza del Vasto. Een vredesbeweging in de geest van Gandhi. Toen ik aankwam was de groep bezig met de voorbereiding van het Kerstfeest. Ik vierde dat mee. Iedereen was vriendelijk en stralend. Het was alsof ik aan de gezichten en de omgang van ieder met elkaar de vrucht kon aflezen van een geweldloos leven, in de eenvoud van handenarbeid doorgebracht dicht bij de natuur. Zelden heb ik zoals die dag het gevoel gehad iets te proeven van het oorspronkelijke christendom, iets van de elementaire rust en vreugde die horen bij een leven van eenvoud en naastenliefde.’[5]

U hebt weinig hoop op veranderingen ten goede in onze omgang met de natuur?
‘De doorbraak in milieubesef kwam pas in de jaren ’60. Onder andere met het verschijnen van het boek van Rachel Carson, Dode lente, over de doorwerking van pesticiden.  En natuurlijk met het Rapport van de Club van Rome. Ik werd toen ook politiek actief, in de PSP, de eerste milieupartij. Politiek betrokken was ik al eerder geworden vanwege de Vietnam-oorlog.  Bij Marx mis je het thema van de natuur, al is het wel aanwezig in zijn vroege geschriften. Hij minachtte boeren. Hij is toch vooral de denker van de industriële samenleving. En juist die samenleving gaat vraatzuchtig met de natuur om. Opmerkelijk overigens dat natuurbescherming een thema van links is geworden. Het is begonnen als een thema van rechts, van de hogere klassen.‘Het kapitalisme is niet in staat zich van binnenuit te transformeren’

De PSP had een tijdje acht zetels, timmerde aan de weg. Begin jaren ’70 was er het gevoel dat er een doorbraak zou komen. Dat ebt langzaam weg, begin jaren ’80 geef ik de hoop op. Tot op heden. Het kapitalisme is naar mijn inzicht niet in staat zichzelf van binnenuit te transformeren. Multinationals worden steeds sterker, we zijn verslingerd aan groei. Met de moed der wanhoop vechten voor de goede zaak, dat is wel de opdracht. Zoals Luther zei: vandaag nog een boom te planten als morgen de jongste dag zou aanbreken.’

In welke denkrichtingen ziet u lichtpunten?
‘Dit is een van mijn grote vragen geweest, mijn leven lang. De eenzijdigheid van de westerse cultuur is niet minder de eenzijdigheid van het westerse denken. Valt daar wel aan te ontsnappen? Mijn antropologische vorming heeft deze vragen verdiept. Het andere werkelijk belangenvrij ontmoeten is vrijwel onmogelijk. Dat ontdekte ik ook in mijn ontmoeting met de indianen. Wanhopig de eigen tradities willen beschermen en tegelijk onderdeel worden, meer en meer, van de moderne samenleving. Er is geen weg terug. En ik wil dat ook niet.

In mijn afscheidscollege in Nijmegen in 1990 ben ik – in vervolg op mijn Over de waarde van kulturen – diepgaand met deze vraag bezig geweest. Ik was bijna vijftig en raakte in een diepe depressie. Ik werd toen afgekeurd en vertrok naar het platteland van Frankrijk. Het liefst was ik daar een communiteit begonnen, maar daar is het helaas nooit van gekomen. Ik woon alweer jaren alleen en dat valt me soms zwaar, vooral in de winter. Ik houd een strak dagritme aan om mijn leven op de rails te houden. Ik verbouw mijn eigen groenten, heb kippen en bijen, hak mijn eigen hout. ’s Avonds lees en schrijf ik. Na het ontbijt ‘s morgens en een wandeling met de hond handel ik mijn mail af. Ik ben geen kluizenaar.

Rode oortjes
In mijn afscheidscollege noem ik een aantal sporen om het eenzijdige beeld van vooruitgang, gebaseerd op een wetenschappelijk wereldbeeld, te corrigeren. Het wetenschappelijke wereldbeeld brengt ons niet dichter bij de waarheid dan premoderne culturen. Een belangrijke stroming die ik dan noem is de fenomenologie. Door de toewending naar de leefwereld wordt de reikwijdte van het cogito overschreden en de wereld in haar volledige rijkdom aan mogelijke betekenissen herontdekt. Sein und Zeit van Heidegger heb ik ooit met rode oortjes gelezen. Ik heb me ook weer van hem losgemaakt, vooral vanwege zijn politieke keuzes. Zijn wijze van denken blijft echter ook voor vandaag waardevol. Omdat het zoekt naar woorden voor de volle ervaring van het leven.

Er is grote verwantschap tussen Heidegger en de dichter Rilke. In een prachtig gedicht zegt Rilke:

Es winkt zu Fühlung fast aus allen Dingen
aus jeder Wendung weht es her: Gedenk!

En in een latere strofe:

Durch alle Wesen reicht der eine Raum:
Weltinnenraum. Die Vögel fliegen still
durch uns hindurch. O, der ich wachsen will,
ich seh hinaus, und in mir wächst der Baum.

Beiden, de filosoof en de dichter, zijn gefascineerd door de dingen. En oefenen kritiek op de technisch-industriële samenleving. Rilkes gedicht lees ik als een pleidooi voor een niet-duale, mystieke ervaring van de werkelijkheid, van “vroomheid” voor de dingen zelf.[6]

In mijn afscheidscollege zoek ik, aarzelend, een weg waarin de beperktheid van een wetenschappelijk verstaan van het leven, wordt opgenomen in een bredere ervaring van het leven. De ontwikkelingen in met name de fysica lijken deze weg ook juist vanuit de wetenschap mogelijk te maken. Ik stel dat de nieuwe fysica na een lange omweg de waarde herontdekt van wereldbeelden die mystiek en mythologie lang geleden al hadden gecreëerd. Op deze manier wordt de zelfverabsolutering van de moderniteit van binnenuit, namelijk door de ontwikkeling van de wetenschappen zelf, doorbroken.

Roependen in de woestijn
Het kritische denken heeft ons geholpen het heerszuchtige van de moderniteit onder ogen te komen. Ik heb hier veel gehad aan het denken van de Frankfurter Schule, niet het minst aan Max Horkheimer. Twijfel, kritiek en ontmaskering bouwen echter niets op, maar laten ons met lege handen achter. Juist door deze leegte kan de radicale kritiek voorbereiden op een sprong naar het meer omvattende ‘denken’ van de eenheidservaring. Dit alles is natuurlijk grotendeels utopie. Europa zal waarschijnlijk gevangen blijven in de logica van de wereldmarkt. Zij zal nog meer begeerten ontwikkelen en geen begrenzing, en vernuft in plaats van wijsheid. Daarom zullen zij die misschien de weg kunnen wijzen in het labyrint van de moderne tijd, eilanden zijn van eenlingen, roependen in de woestijn’.

Lemaire is zelf zo’n wegwijzer. Hier en daar kun je stevige vragen aan hem stellen.[7] Hoe overtuigend is de tegenstelling tussen een verre en transcendente God en pantheïsme? Is er niet ook een spoor denkbaar waarin de heilige Geest ook het leven en de dingen bezielt? Misschien een spoor dat in de christenheid niet dominant was, maar toch wel aanwezig, zeker in het Oosten.[8] En in het Westen bijvoorbeeld bij Meister Eckhart, Lemaire noemt hem een pantheïst, maar is dat zo?[9] Dat zijn serieuze vragen. Maar de ongewone kracht van zijn sensitiviteit voor al wat leeft en de manier waarop hij daar woorden aan weet te geven, laten ons niet onberoerd. Gepromoveerd is hij nooit, naar eigen zeggen omdat hij geen hoogleraar wilde worden. Besturen en vergaderen, daar ligt niet zijn kracht. Wel in denken en schrijven. Dat bleek al in zijn eerste essay, De tederheid, uit 1968. Hij schreef het grotendeels in Parijs, waar hij een jaar studeerde en musea bezocht. Al bezig met de voorbereidingen voor zijn vele malen herdrukte Filosofie van het landschap (1970).‘Het gaat om voeling met de melodie der dingen’

In De tederheid blijkt zijn fenomenologische instelling. Bijvoorbeeld in zijn omschrijving van zachtmoedigheid. ‘Er is geen woord dat beter in staat is, die gestemdheid en gesteldheid voor het bestaande te vertolken, die de levenden ontziet en door ze te ontzien laat reiken tot de bloei van hun verschijning. Dat wat alle mystiek uiteindelijk gemeen heeft, is misschien wel deze zachtmoedigheid tegenover de ander en het andere, dat ons aardse deelt. Tegenover dieren wordt zachtmoedigheid zorgzaamheid, tegenover planten behoedzaamheid, en ten opzichte van de dingen voorzichtigheid. De zachtmoedigheid is het weet hebben van de breekbaarheid van de dingen, van de teerheid van de planten, van de kwetsbaarheid van de dieren en van de eenzaamheid van de mensen.’[10]

Afkicken van meer en meer, dat kan alleen als we een andere levenshouding leren, Lemaire is hier stellig over. ‘Een levenshouding die voeling houdt met het mysterie van de dingen, om te kunnen luisteren naar de grondtoon van het leven, de “melodie der dingen”, zoals Rilke het noemde. We kunnen alleen ingewijden van het leven worden wanneer we de doorgang door de leegte hebben durven gaan. Dat is een vorm van braakliggen. Het bestaat uit een eigenaardig mengsel van passiviteit en activiteit, een gerichtheid op de buitenwereld die tegelijk ongericht, doelloos en gelaten is; het is gekenmerkt door openheid, beschikbaarheid, alertheid en aandacht die ervan afziet de dingen te willen beheersen en te veranderen.’[11]

Mr. H.M. Oevermans is aan de Christelijke Hogeschool Ede verbonden als directeur van de opleidingen Theologie en godsdienstleraar/levensbeschouwing en als directeur Onderzoek

  1. https://www.stichtinggroeneveld.nl/
  2. Ton Lemaire, Binnenwegen – essays en excursies, Baarn, 1988, p. 53.
  3. Zijn opstellen Boodschap uit de stilte en Mysterie worden, met een nawoord, heruitgegeven in 1991, door Ten Have, gaan op deze vragen in.
  4. Over de waarde van kulturen, Baarn, 1976, p. 443.
  5. Wandelenderwijs, Baarn, 1997, p. 75.
  6. Verre velden, Amsterdam, 2013, p. 32
  7. Vgl. mijn artikel dat ik schreef naar aanleiding van Met open zinnen, https://wapenveldonline.nl/artikel/99/bij-asfalt-en-beton-alleen-kan-men-niet-leven/
  8. Jan Veenhof schrijft daarover in zijn boek over de heilige Geest, De kracht die hemel en aarde verbindt, Zoetermeer, 2016.
  9. Verre Velden, p. 25.
  10. De tederheid, Baarn, 1968, p. 101.
  11. Verre Velden, p. 83.