Bij asfalt en beton alleen kan men niet leven

Ton Lemaires pleidooi voor een ‘spiritueel naturalisme’
Een aantal jaren geleden zorgde de aanschaf ― via een slimme Zalm-truc en grotendeels op kosten van de belastingbetaler ― van Mondriaans Victory Boogie-Woogie voor nogal wat ophef. Een schilderij voor 100 miljoen, moet dat nou? Interpretaties van het kunstwerk kan ik me uit die tijd niet heugen. Ton Lemaire (1941) waagt zich wel aan een beoordeling. Hij beschouwt dit werk 'als het steriele en cerebrale eindproduct van een vervreemding van de levende natuur'. Lopend door het Haags Gemeentemuseum betreurt Lemaire het dat Mondriaan de 'melancholieke maar herkenbare landschappen uit zijn jeugd heeft opgegeven voor weliswaar serene maar bloedeloze abstracties van zijn laatste jaren'.

Hij vindt het niet toevallig dat de Nederlandse staat dit schilderij aanschafte ‘op het moment dat dit land zich in een versneld proces van amerikanisering bevindt en zijn eigen cultuurlandschappen uitwist’. Met open zinnen [1] is een mooi samenvattend boek van een auteur die naar eigen zeggen niet alleen een boekenwurm is maar ook een buitenmens. Zijn eigen oeuvre getuigt van het eerste, zijn thema’s en titels laten het tweede zien. Nog voor zijn dertigste schreef hij Filosofie van het landschap (1970, nog steeds leverbaar), later gevolgd door De indiaan in ons bewustzijn (1986), Binnenwegen (1988) en Wandelenderwijs (1997). In 1976 verscheen zijn Over de waarde van culturen, een overzichtswerk van de geschiedenis van het westerse denken over andere culturen [2]. Tot 1990 doceerde hij in Nijmegen. Sindsdien woont de vanwege zijn gelaatstrekken wel de ‘Johan Cruijff van de Nederlandse filosofie’ genoemde filosoof en antropoloog op het Franse platteland. Met open zinnen is blijkens het voorwoord ‘geschreven in enthousiasme en bewondering voor de schoonheid van de aarde, maar ook uit bezorgdheid om haar toekomst vanwege de bedreigingen door de moderne wereld in de fase van haar globalisering’.

Leisure

Het Nederlandse landschap heeft de laatste decennia de prijs voor de vooruitgang moeten betalen. Schreef Huizinga in 1945 al ― in Geschonden wereld ― dat er in Nederland nauwelijks meer natuur was, pas vanaf de jaren zestig is dat echt waarheid geworden. Huizinga heeft ‘nog vaderlandsche streken gekend, waar binnen den omtrek van een heel district nog geen kunstweg bestond’. Hij denkt dan aan Westerwolde en grote delen van Drente. ‘Het is cultuurvernietiging waar wij van spreken, het onbruikbaar maken van de aarde tot echte cultuur, terzelfder tijd dat men haar geschikt maakt tot exploitatie en tot opbrengst van altijd meer nuttige producten’ [3]. Zou Huizinga nu leven, hij zou ongetwijfeld een somber man zijn. De Randstad is volgebouwd, het land is overdekt met snelwegen ― al vindt het kabinet-Balkenende dat er nog wel wat bij kan ― en bedrijfsterreinen (ont)sieren de horizon. Voor stilte en oude landschappen moet je naar de randen van het land.

Geert Mak schreef in 1998 zijn Boekenweek-essay Het ontsnapte land. Daarin geeft hij zijn ervaringen en waarnemingen weer, die hij opdeed tijdens een tochtje over het water van Schiedam naar Zaandam, een tochtje dat zijn vader in 1912 ook maakte. Op oude stafkaarten ziet hij het verschil tussen toen en nu. ‘Het Nederland van toen telde vijf miljoen inwoners en bijna alle steden lagen nog binnen de zeventiende-eeuwse grenzen ― op het station, een enkel buurtje en wat bedrijven na. Ze waren vaak zo klein dat de geuren en geluiden van het omringende platteland naar binnen waaide. Er bestond een heldere grens tussen stad en land’ [4]. Als hij uit Schiedam vertrekt, dan ziet hij op zijn stafkaart dat in 1912 ‘vlakke polders zover het oog reikte, doorsneden van honderden poldersloten’, de omgeving tekenden. Ook al liggen de vaarten er nog steeds, nu is alles anders, want volgebouwd. ‘Het was niets dan zoemen en brommen om me heen. Veel Nederlanders leken niet meer ergens te wonen, maar zich voornamelijk te bewegen, van de ene ervaring naar de andere, het landschap past zich daarbij aan, en de wilgen bogen onder het geluid’ [5].

Tracy Metz laat in haar onlangs verschenen fraaie boek Pret! Leisure en landschap zien, dat er alles aan gedaan wordt om temidden van beton en asfalt de carrousel van ervaringen niet tot stilstand te laten komen. Themaparken, mega-bioscopen, gemeenten doen hun uiterste best om een attractie in huis te halen en om als plaats van vermaak op de kaart te komen. De leisure-consultant is in opkomst. Het ontwikkelen van leisure-beleid is een hoogst serieuze aangelegenheid. Maar zegt Metz, ‘als de veroveringstocht van de pret in dit tempo doorzet, is er binnenkort geen omgeving meer in Nederland die nog geen thema draagt of niet bedacht is’. Zelf is Metz verhuisd naar een rustig deel van Zeeland. ‘Vanuit mijn tuin kijk ik uit op een ongekunsteld landschap van boomgaarden, hoogspanningsmasten en uienvelden. Niemand rooit hier uien om mij te plezieren. Dat is heerlijk, er zit geen enkele gedachte achter’ [6].

Beheersing

Volgens Lemaire staat de wending van Mondriaan naar de abstracte kunst niet op zichzelf, maar hangt ze samen met revolutionaire ontwikkelingen in de natuurwetenschappen aan het begin van de twintigste eeuw. Kandinsky bijvoorbeeld stelde dat het uit elkaar vallen van het atoom in zijn ziel gelijkstond ‘aan het uit elkaar vallen van de hele wereld. Plotseling vielen de dikste muren. Alles werd onzeker, wankel en week’. Dat is een grondtoon die eigenlijk in de hele moderne tijd te beluisteren valt. De natuurwetenschappen hebben ons de echte natuur afgenomen. Wijsgerig begint dat al bij Descartes voor wie in de natuur alleen uitgebreidheid echt bestaat. Hoe een boom eruitziet, hoe hij voelt, hoe hij ruikt, dat is allemaal secundair en telt niet mee. Hoewel de moderne wetenschap enerzijds alle vormen van idealisme bestrijdt wordt van een andere kant de vervreemding van de aarde toch weer binnengehaald. Door zich primair te concentreren op die kanten van de natuur die meetbaar, telbaar en herhaalbaar zijn en de andere aspecten categorisch buiten te sluiten als niet wezenlijk. ‘Aldus is een gespletenheid ontstaan tussen twee onverenigbare verhoudingen tot de wereld, twee registers, twee talen: de natuurwetenschappelijke en de poëtische/esthetische. Sindsdien is ons moderne wereldbeeld dramatisch in zich zelf verdeeld.’

De moderne westerse geschiedenis is het verhaal van de verovering van de natuur en van de aarde. Het basisprincipe van de moderniteit is het vrij en autonoom maken van individuen door het beheersen van de natuur. De eeuwige strijd tussen natuur en geest lijkt in het voordeel van de laatste te worden beslecht. Op dat moment laat de natuur echter weten ― in de vorm van milieubederf ― dat er mogelijk sprake is van een Pyrrhus-overwinning. En ― aldus Lemaire ― ‘in welke mate zijn we in staat en bereid ons aan te passen aan dit nieuwe, industriële landschap dat overal aan het doorzetten is. Is de mens nagenoeg onbeperkt aanpasbaar, kan hij zich steeds weer aanpassen aan de omstandigheden die hij zelf creëert? Hoeveel beton en asfalt, hoeveel lawaai, vervuiling en mobiliteit kunnen we verdragen? Zullen we ons ooit echt thuis kunnen voelen in een “technotoop” met een hoge graad van delocalisering zoals die van ons wordt gevraagd door een marktgerichte samenleving die meer en meer door het proces van globalisering wordt gestuurd?’ Ook Lemaire legt het verband tussen het leven in een steeds meer door technologie beheerst bestaan en de behoefte aan kicks. ‘Ik vermoed dat de behoefte aan opwindende ervaringen en heftige emoties recht evenredig is met de mate waarin het leven meer door moderne technologie en rationaliteit wordt beheerst.’

Waarom zou de geest de natuur echter niet mogen overwinnen? Waarom mag de dialectiek tussen natuur en geest niet tot rust komen? Lemaire komt op dit punt met een origineel antwoord. De ervaring van de natuur als tegenover is volgens hem noodzakelijk om antropocentrisme binnen de perken te houden. ‘In een totaal vermenselijkte wereld zou een einde komen aan de vruchtbare dialectiek van geest en natuur en zou er geen aanleiding meer zijn om ons antropocentrisme te begrenzen. Een ontmoeting met een als subliem ervaren natuur is een grenservaring waarin ons gemoed en onze zinnen op het Andere van zichzelf stuiten en worden uitgenodigd zich te begrijpen als deel van een ons overstijgend geheel.’ De natuur dus ― christelijk gesproken ― als begrenzing van onze eigengerechtigheid. Als beteugeling van onze heerszucht.

Lemaire constateert in de westerse cultuurgeschiedenis een voortdurend heen en weer springen tussen eenzijdig naturalisme waarin ‘geest, idee, cultuur herleid worden tot ― zij het complexe ― verschijningsvormen van de natuur’ en een eenzijdig spiritualisme dat de ‘tastbare, materiële werkelijkheid om ons heen als een afschaduwing en veruitwendiging ziet van de geestelijke, spirituele wereld’. Maar ‘is het niet mogelijk om het heilige en goddelijke immanent in de zintuiglijk waarneembare wereld te ervaren en daardoor het diepgeworteld dualisme in het Westen te overwinnen?’ Lemaire pleit voor een ‘spiritueel naturalisme’ waarin de materie ‘minder bruut en doods is dan in de natuurwetenschappen en de geest minder ijl en immaterieel dan in de menswetenschappen’. Cézanne is voor Lemaire de schilder die dit ‘spiritueel naturalisme’ in zijn werken toont.

Melancholie

Lemaire weet dat de taal vaak tussen ons en de wereld in staat, hij weet dat het leven niet altijd vrolijk is, hij weet dat de natuur wreed kan zijn, en toch kan er in zijn ogen sprake zijn van een thuis-zijn in de wereld, van een houden van de wereld en het leven. Voor Lemaire is de ironie en de scepsis van het postmodernisme dan ook teken van een volkomen los komen van de natuur. Hij voelt zich verwant met Camus, de hartstochtelijke beminner van het leven, die tegelijkertijd als geen ander besef had van het absurde. ‘Hoe intenser we leven, met hoe groter teugen we drinken aan de bron van het leven, des te meer we stoten op de discrepantie tussen wens en werkelijkheid. Juist de hartstocht voor de wereld, juist de gehechtheid aan de zinnen confronteert ons des te smartelijker met die tegenspraak. De wereldgodsdiensten en grote wijsgerige stromingen zijn een reactie op deze ervaring van de tragiek van het bestaan.’

Omdat voor Lemaire de hemel leeg is geworden ― in die zin is hij toch een modern intellectueel ― heeft hij geen godsdienstig antwoord meer op het gevoel van melancholie en tragiek, opgeroepen door de gang van het leven. ‘Voor dit gevoel bestaat geen remedie en geen troost, te meer niet sinds de hemel leeg is geworden en de vooruitgang hol. Noch het geloof in een transcendente God noch het vertrouwen in een uiteindelijke zin van de geschiedenis brengt voortaan de stem van deze verborgen demon tot zwijgen.’ Lemaires eigen antwoord is een ‘tragisch hedonisme’ ― waarbij hedonisme niet in moderne zin moet worden verstaan. ‘Daarom noem ik het een tragisch hedonisme, omdat het de zin van zingenot erkent maar de uiteindelijke tragiek van het menselijk bestaan aanvaardt (...) het is dus een hedonisme dat erin berust te leven zonder hoop op de vervulling van onze diepste verlangens, maar dat dankbaar aanvaardt dat zich soms als een onverwachte gave momenten aan ons voordoen van een kortstondig geluk: een stralende lenteochtend, een serene zomeravond als een bloesemgeur wordt meegevoerd door de wind.’

Het metafysisch verlangen laat zich bij Lemaire echter niet onderdrukken [7]. ‘Een gevoel van heimwee kan dan opwellen naar een andere, nog volmaakter wereld die voor de zintuigen onbereikbaar is.’ Als tijdens een van zijn trektochten in Spanje (Lemaire is er overigens diep van doordrongen dat dit trekken door heel Europa mogelijk is gemaakt door dezelfde modernisering als waar hij zoveel kanttekeningen bij plaatst) iemand zingend zijn tent passeert, begrijpt hij heel goed dat de zanger ‘zong over datgene wat bij ieder op de bodem van de ziel ligt en in de meeste liederen van het land meeklinkt: de weemoed om de onvolmaaktheid van het leven en om alles wat voorbijgaat’ [8]. Maar het heimwee en de weemoed krijgen geen vervulling. Voor Lemaire is er uiteindelijk toch alleen de ervaring van de aarde.

Net als bij veel andere milieufilosofen komt de joods-christelijke traditie er bij Lemaire slecht van af. Het Oude Testament zou de ontgoddelijking van de natuur prediken en door zó de transcendentie van God te benadrukken zou er ruimte gekomen zijn om de wereld als materiaal voor menselijk handelen te beschouwen. ‘De mate van invloed van jodendom en christendom op de westerse verhouding tot de natuur en de interpretatie van beide als betrekkelijk natuurvijandig is omstreden. Ik zelf meen dat met het jodendom al een eerste onttovering van de natuur inzet, die zowel vanuit ecologisch gezichtspunt als vanuit een Indiaanse kosmologie moet worden betreurd’ [9].

Veel bewijzen draagt Lemaire niet aan. Al stelt het gegeven dat de moderne natuurwetenschap juist in het door de joods-christelijke traditie gestempelde Westen is ontstaan wel voor grote vragen. Maar om Descartes al in te lezen in het Oude Testament, dat lijkt wat snel. Lemaire leest de Schrift te veel door de bril van Hegel, voor wie het joods monotheïsme inderdaad een overwinning van de geest op de natuur is. Deze interpretatie is dominant, ook bij Levinas kom je hem nog nadrukkelijk tegen. In zijn befaamde artikel ‘Heidegger, Gagarin en wij’ (opgenomen in de bundel Het menselijk gelaat), noemt hij de verbinding van het heilige met de natuur de ‘eeuwige verleiding van het heidendom’, waartegen het jodendom zich altijd heeft verzet. ‘Het heilige dat door de wereld heen sijpelt, misschien is het jodendom niets anders dan de ontkenning daarvan. De heilige bossages vernietigen, nu begrijpen wij de zuiverheid van dit zogenaamde vandalisme. Het mysterie van de dingen is de bron van alle wreedheid ten aanzien van de mensen’ [10].

Maar zijn niet zowel Levinas als Lemaire eenzijdig? Spreken de scheppingsverhalen alleen maar over de natuur als dood materiaal, dat ligt te wachten op menselijke bewerking en onderwerping? Het Oude Testament is beducht voor natuurverering maar sluit dat elke vorm van ‘spiritueel naturalisme’ uit? Anderzijds, zo vrolijk zijn natuurgodsdiensten ook niet altijd. Sluimert er vaak niet een diepe angst bij natuurvolken voor de dreiging van de natuur? En wil het Oude Testament juist niet daarvan bevrijden?

Doornenbal en Miskotte

De theologen J.T. Doornenbal en K.H. Miskotte zouden Lemaire in zijn ‘spiritueel naturalisme’ herkend hebben. Doornenbal ― van 1946 tot 1973 de markante hervormde predikant van Oene, wiens stukken in de Veluwse kerkbode tot in verre oorden werden gelezen ― schrijft in Gedachtenis tot zegening over een tochtje over de Veluwe. ‘Heel deze avond is er een geweest om nooit meer te vergeten, zo vol en gelukkig, dat ik geen woorden zal kunnen vinden om er ook maar het minste van te kunnen zeggen. Het dalende zonlicht bescheen de bossen, de aarde was licht besneeuwd, de hemel erboven als geopend, en heel de natuur was enkel vrede. Wat later in de avond werd het witte licht roodachtig gekleurd en de dingen der aarde werden nog wonderlijker, het was een betoverend licht dat zelfs de lelijkste huizen mooi maakte’ [11]. Waar voor Lemaire dan een punt staat, is er voor Doornenbal de overgang, want weet hij, ‘die heimwee hebben, komen thuis. Dan stroomt het hart vol van het wonder, van vrede en zaligheid, en er is dan iets van de hemel en de nieuwe aarde die wij verwachten, en dat het hart doet juichen van vreugde’. Is het helemaal onzin te veronderstellen dat de ademnood van de bevindelijkheid ook samenhangt met het teloor gaan van de ambachtelijk/agrarische wereld waar ze in geworteld was? Een wereld die ook een eigen verhouding tot de natuur had.

Miskotte, de ‘heiden’, wist als geen ander van de verlokkingen van de natuur. In ‘...als een die dient’ schrijft hij weergaloos over de schoonheid van bomen. ‘Het spel en de weerglans der jaargetijden op onze bomen kan ons inwijden tot de schoonheid-zélf. De prille teerheid, de zwaar-ruisende kroon in de zomer, de verrukkelijke herfsttinten, de plechtige rijp op de takken, het trouw naast elkaar staan, ’t in elkaar zich vertwijgen, dit alles vermag ons te verzoenen met het vlakke, het platte, het modderige en onherbergzame van onze streek. Ik spreek niet over nuttigheid. Ook daarop is te wijzen. ’t Voornaamste echter is de schoonheid, die in de wisselende gang der seizoenen ons van Godswege komt bezoeken. Een leven-zonder-schoonheid is evenmin menselijk leven als een leven-zonder-goedheid’ [12].

Niet ondenkbaar dat de boekenverslinder die Miskotte was, Filosofie van het landschap nog heeft gelezen. Lemaire en hij zouden elkaar veel te zeggen hebben gehad. Misschien had Miskotte Lemaire het Oude Testament met andere ogen leren zien. De schepping draait niet alleen om de mens. De natuur kan niet gemist worden. Ook in het Koninkrijk niet.

  1. Ton Lemaire, Met open zinnen ― natuur, landschap, aarde, 359 pag., Euro 22,90, Ambo/Amsterdam, 2002.
  2. Om de lijst compleet te maken nog vier titels. In 1968 schreef Lemaire zijn essay De tederheid ― gedachten over de liefde, in 1980 kwam Het Vertoog over de Ongelijkheid van Jean-Jacques Rousseau uit, in 1990 verscheen zijn afscheidscollege Twijfel aan Europa ― zijn de intellectuelen de vijanden van de Europese cultuur? en in 1995 Godenspijs of duivelsbrood ― op het spoor van de vliegenzwam. Lemaire is, kortom, een productief schrijver.
  3. J. Huizinga, Verzamelde Werken, p. 546.
  4. Het ontsnapte land, p. 10. Maks titel is een variatie op die van het boek van Auke van der Woud, Het lege land ― de ruimtelijke orde van Nederland 1798 - 1848, verschenen in 1987.
  5. Het ontsnapte land, p. 14.
  6. Metz in een interview naar aanleiding van haar boek, Trouw, 26 augustus 2002.
  7. Met het metafysisch verlangen wordt een besef aangeduid dat bij levensfilosofen als Dilthey een belangrijke rol speelt. Enerzijds weet men van historiciteit en eindigheid, anderzijds kent men het onuitroeibare verlangen die eindigheid te overwinnen. Volgens Dilthey ligt in dit verlangen de oorsprong van religie, kunst en filosofie. Vgl. Gerard Visser, De druk van de beleving, p. 181. Lemaires positie zou ik in deze wijsgerige traditie willen situeren.
  8. Wandelenderwijs, p. 161.
  9. Binnenwegen, p. 247.
  10. Het menselijke gelaat, p. 66.
  11. Gedachtenis tot zegening, p. 81.
  12. ... als een die dient ― volledige uitgave van het ‘Gemeenteblaadje Cortgene’, p. 123.