Waarom God niet verdwijnt
In de vorige eeuw, vooral in het laatste decennium, is de kennis over de werking van onze hersenen enorm gegroeid [1]. Wetenschappers en artsen hebben meer inzicht gekregen in de oorzaken en gevolgen van hersenletsel en psychiatrische aandoeningen, maar ook in het functioneren van een gezond brein. Inmiddels onderzoeken ze zelfs de biologische achtergrond van mystieke ervaringen.
Andrew Newberg en de reeds overleden Eugene d’Aquili deden onderzoek naar het verband tussen religieuze ervaringen en de werking van de hersenen. Moderne technieken maakten het mogelijk om de hersenactiviteit te meten van mediterende boeddhisten en biddende Franciscaanse nonnen. Hun bevindingen schreven ze neer in het boek Waarom God niet verdwijnt. De neurologie van mystieke en religieuze ervaringen. Voor het onderzoek injecteerden ze de proefpersonen op het hoogtepunt van hun meditatie of gebed met een radioactieve stof. Daarna maakten ze met een SPECT-camera een afbeelding van de hersenen. De radioactieve stof in het bloed zorgde ervoor dat de onderzoekers een toename of afname van de doorbloeding van specifieke delen van de hersenen konden meten, een teken van toegenomen of afgenomen activiteit. De scans van de mediterende boeddhisten en biddende nonnen laten een ongebruikelijk lage activiteit zien in de wandbeenkwab, een kleine hoop grijze massa in het bovenste gedeelte van de achterzijde van de hersenen.
De auteurs hebben een biologische verklaring voor het opvallende gebrek aan hersenactiviteit. Dat deel van de hersenen dat bij meditatie minder actief wordt, gebruiken mensen ook om hun plaats in hun omgeving te bepalen. Het helpt ons bijvoorbeeld bij het inschatten van hoeken en afstanden, zodat we onze stoel of ons bed kunnen vinden. Dit gebied helpt ons ook om onderscheid te maken tussen onszelf en de buitenwereld. Door activiteiten als het uitvoeren van rituelen en meditatie, kunnen de hersenen in een toestand raken waarin het verschil tussen de buitenwereld en zichzelf niet langer gevoeld wordt en dat is een transcendente ervaring.
De auteurs plaatsen hun onderzoek en de daaruit voortkomende theorie in een evolutionair kader. Daarom zoeken ze antwoord op de vraag wanneer het brein voldoende ontwikkeld was om religieus gedrag te vertonen en mythen te bedenken. Met veel fantasie wordt een mogelijke prehistorische situatie geschetst waarin een stamhoofd een transcendente ervaring heeft gehad en deze openbaring doorgeeft aan zijn mensen. De auteurs geloven dat het neurologische mechanisme van de transcendentie is ontstaan uit de neurale circuits die zijn geëvolueerd met het oog op paring en seksuele ervaringen. Bij seksualiteit overstijgt men zichzelf en verenigt men zich met een ander; bij religieuze ervaringen wordt men verenigd met God of met het al. Maar deze ontstaanstheorie verklaart niet waarom mensen daarna religieus zijn gebleven. Ook daar hebben de schrijvers een oplossing voor: uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat geloven gezond is voor je geestelijk en lichamelijk welzijn. Daarom ligt het voor de hand dat de natuurlijke selectie ervoor gezorgd heeft dat religie is gebleven.
Ondanks de evolutionaire insteek, houden de schrijvers de mogelijkheid van het bestaan van God open. Als ze een religieuze ervaring tot een neurologische activiteit reduceren, is dat geen ontkenning van de realiteit van die ervaring. God gebruikt dan onze hersenen zoals hij ook onze ogen en ons gehoor gebruikt. Deze redenering is niet het resultaat van het onderzoek met de SPECT-scan, maar een persoonlijk en subjectief inzicht van de wetenschappers. Volgens hen pleit voor de echtheid van de mystieke ervaringen dat ze als echt worden ervaren, terwijl mensen van een (dag)droom weten dat het geen werkelijkheid is.
Al redenerend komen de auteurs echter niet uit bij het christelijke geloof. In het boek worden alle godsdiensten op een grote hoop gegooid. De mystieke ervaringen uit verschillende tradities en religies worden door hun aanhangers weliswaar anders geïnterpreteerd, maar ze zijn ten diepste gelijk. Uiteindelijk komen de schrijvers tot de conclusie dat God geen feitelijk wezen is, maar het zijn zelf, de absolute ongedifferentieerde eenheid die de grond van alle bestaan vormt. Daarom zijn alle godsdiensten broertjes en zusjes van elkaar. Wie vasthoudt aan een persoonlijke God, heeft er volgens de auteurs niets van begrepen.
Het boek reageert scherp op wetenschappers die mystieke ervaringen in verband brengen met ziekten als epilepsie en schizofrenie. De auteurs erkennen dat er op het eerste gezicht overeenkomsten zijn tussen psychotische waanvoorstellingen en mystieke ervaringen, maar ze zien ook grote verschillen. Mystici zijn blij met hun spirituele ervaringen, terwijl psychotische religieuze ervaringen tot angst en verwarring leiden. Psychotische patiënten leiden vaak een teruggetrokken leven, terwijl mystici volop meedoen in de samenleving. Bovendien zijn de mystieke ervaringen ook voor de mystici uiterst zeldzaam, en dat kun je van waanvoorstellingen weer niet zeggen.
De auteurs houden in het boek regelmatig een wetenschappelijke slag om de arm, maar ik proef niets van voorlopigheid en bescheidenheid. Ze wekken de indruk dat het voor eens en voor altijd duidelijk is hoe godsdienst neurologisch gezien in elkaar steekt en ze beperken religie ten onrechte tot uitzonderlijke ervaringen. Als ze over het christelijke geloof schrijven, gaat het enkel om de effecten van bidden, zingen en de Rooms-katholieke eucharistie. Er is geen aandacht voor theologische onderwerpen als naastenliefde, de tien geboden, vragen rond het lijden en Gods voorzienigheid. Ze gaan er dus helemaal aan voorbij dat godsdienst ook praktische en aardse kanten heeft.
Er is nog een punt van kritiek: neurologen kunnen aantonen welke delen van de hersenen actief worden als mensen naar iets kijken of ergens aan denken. Geen van hen is echter in staat om op grond van scans ook maar iets te zeggen over wat de proefpersoon ziet of denkt. Voorlopig is het nog onmogelijk om iemands hersenen op een PC aan te sluiten en een uitdraai te maken van zijn mening over bijvoorbeeld een vakantie of de democratie. Nog moeilijker is het om op grond van scans iets te zeggen over de zin van vakantie of de waarde van de democratie. Newberg en d’Aquili hebben desondanks sterk de neiging om zich buiten hun vakgebied te begeven: ze beperken zich niet tot de neurologie van de mystieke ervaringen, maar ze geven een waardeoordeel over de aard van godsdienst.
Tegelijkertijd vind ik het boeiend en moedig dat ze zich niet hebben beperkt tot alleen het neurologische deel van het verhaal. Ze geven vrijmoedig toe dat ze begonnen zijn als rationele ongelovige wetenschappers die gaandeweg het onderzoek geraakt zijn door hun ontdekkingen. Zo is het boek een mooi voorbeeld geworden van het gegeven dat je objectieve wetenschap niet kunt scheiden van subjectieve beleving. Ze geven er bovendien mee aan dat ze religie uiterst serieus nemen. Door op theologische vragen in te gaan maken ze duidelijk dat er misschien meer is dan de materie die we om ons heen waarnemen en waaruit onze hersenen zijn opgebouwd.
Ik hoop dat onderzoeken als deze in eigen gereformeerde kring grenzen zullen verleggen in de discussie over geloof en wetenschap. Orthodoxe christenen zullen in dit boek geen bewijs vinden voor het bestaan van een persoonlijke God en voor de echtheid van bevindelijke geloofservaringen. Maar wellicht draagt dit onderzoek in de wetenschappelijke discussie bij aan een nieuw zelfbewustzijn waarin geloven wetenschappelijk gezien niet langer ziek of ouderwets is, maar simpelweg een uiting van gezond menselijk gedrag. Verder wens ik dat neurotheologische studies als deze zullen oproepen tot en bijdragen aan een gereformeerde doordenking van de relatie tussen geloven en hersenen. Ook mensen uit de eigen kring hebben vandaag de dag baat bij antidepressiva en antipsychotica die hen helpen bij al dan niet godsdienstig getinte depressies, angsten, dwanggedachten en waanvoorstellingen. Het is te simpel om dankbaar gebruik te maken van de moderne wetenschappelijke ontwikkelingen, zonder na te denken over de religieuze vragen die deze wetenschap oproept.
Die vragen omvatten overigens veel meer dan de inhoud van het besproken boek: wat bedoelen we met een onsterfelijke ziel, nu we zoveel processen in de hersenen biologisch kunnen verklaren en traceren? Wat blijft er van de geknechte of de vrije wil over, nu we in de gaten hebben dat onze emoties ons bewustzijn vaak vooruit zijn? Wat bedoelen we met het begrip zonde, nu we weten dat hersenletsel en persoonlijkheidsstoornissen tot ernstige agressie kunnen leiden? Zijn mensen met dergelijke aandoeningen verantwoordelijk voor hun daden? Wat betekent het dat we geschapen zijn met hersenen die het ons mogelijk maken om boos, angstig, verdrietig of jaloers te zijn? Past dat in ons beeld van een goede schepping?
Het boek is boeiend en laat zich gemakkelijk lezen. Kennis van de structuur van hersenen is wel gemakkelijk, maar niet echt nodig om de boodschap te begrijpen. De beschrijving van de resultaten van het onderzoek neemt bovendien een geringe plaats in; een groot deel van de tekst gaat op aan de verwerking van de nieuwe feiten in het evolutionaire kader en aan de beschrijving van mystieke ervaringen. Aanbevolen voor iedereen die op de hoogte wil blijven van de moderne wetenschap.
- Het Spectrum, Utrecht 2002, 208 blz., €22,50