‘We zijn verleerd het morele gesprek goed te voeren’

Historicus James Kennedy over de oorsprong van de cancelcultuur

Toen James Kennedy in de jaren negentig zijn Nieuw Babylon in aanbouw over Nederland in de jaren zestig publiceerde, gaf hij een heel eigen betekenis aan de culturele revolutie van die tijd. Tot in de jaren negentig werd die culturele revolutie vooral gezien als een verworvenheid van de opstandelingen. Jongere generaties zouden met revolutionair gedrag een einde hebben gemaakt aan de burgerlijke cultuur van hun ouders. Iconisch voor dit revolutionaire gedrag zijn de Maagdenhuisbezetting, de kraakpanden, Provo en de hippiecultuur in Amsterdam. Maar, zo stelde Kennedy in zijn alom geroemde proefschrift, al dat revolutionaire gedrag was niet zo betekenisvol als het lijkt. Het was eerder een symptoom van een maatschappelijke orde die al aan erosie onderhevig was.

Overtuigend laat hij in zijn boek zien hoe de elite zelf al het geloof in de verzuilde orde van de naoorlogse samenleving kwijtraakte. De ineenstorting van die verzuiling werd eerder door die elite ingeluid. Het revolutionaire gedrag van een jongere generatie was daarvoor niet beslissend, hoe betekenisvol het op zichzelf ook weer was. De gevestigde instituties als de verzuilde politieke partijen, het gezin, het mediabestel, de kerk, stonden al onder grote druk.

Na zijn boek Nieuw Babylon in aanbouw is Kennedy de betekenis die wij geven aan revolutionaire ontwikkelingen blijven bestuderen. Hij onderzocht het euthanasiedebat (Een weloverwogen dood, 2002) en de veranderende betekenis van religie, politiek en maatschappij (Bezielende verbanden, 2009) met een bijzondere belangstelling voor de veranderende publieke rol van kerken (Stad op een berg, 2010). Daarbij heeft hij steeds oog voor de interacties tussen staat en burgers en het belang van morele vorming. Deze expertise was voor ons aanleiding, Kennedy op te zoeken in zijn werkkamer aan de Universiteit van Utrecht, en te speuren naar historisch licht bij het hedendaagse vastlopende maatschappelijke debat met zijn cancelcultuur.

James C. Kennedy (1963) is geboren en getogen in de Verenigde Staten (Iowa) en heeft gedeeltelijk Nederlandse wortels. Hij studeerde buitenlandse betrekkingen, theologie en geschiedenis aan Amerikaanse universiteiten en promoveerde daarna op Nederland in de jaren zestig, wat later vertaald werd uitgegeven als Nieuw Babylon in aanbouw (1995).

Dat boek werd toonaangevend en sindsdien speelt Kennedy een prominente rol in de Nederlandse geschiedwetenschap en het publieke debat. Hij kwam in 2003 naar Nederland en werd hoogleraar contemporaine geschiedenis aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Die plek verruilde hij in 2007 voor de Universiteit van Amsterdam, waar hij de opvolger werd van Piet de Rooy als hoogleraar Nederlandse geschiedenis. Van 2015 tot en met 2020 was hij decaan van het University College van de Universiteit Utrecht.

Hij is nu hoogleraar Moderne Nederlandse Geschiedenis en universiteitshoogleraar ‘community engaged learning’ aan de Universiteit Utrecht.


Het huidige politiek-maatschappelijke klimaat wordt gekenmerkt door tal van verwijten, hoog oplopende emoties, weinig inhoud en veel morele diskwalificaties. Het zijn grove lijnen die we schetsen, maar die vangen wel het gevoel dat wij hebben bij het debat. In hoeverre is de huidige polarisatie vrucht van de val van de verzuilde maatschappelijke orde zoals door u beschreven in Nieuw Babylon in aanbouw?

‘De wereld van de jaren zestig had ook wel de kenmerken van een cancelcultuur in zich. Maar die was wel veel sterker gereguleerd. De verzuiling begrensde de manier waarop het debat gevoerd werd. Iedere groepering stond al bij voorbaat voorgesorteerd rond de kwestie die aan de orde was, inclusief het oordeel over de andere partijen. Er waren echter wel meer regels voor de manier waarop het debat gevoerd werd. Er was ook meer zelfcensuur. Tegelijkertijd leidde het gestolde karakter daarvan ook tot een zeker disengagement in het moreel beraad in de samenleving. Het was ‘agree to disagree’.

Juist in de overgang van de jaren zestig, wanneer de verzuilde samenleving instort, verdwijnen die grenzen tussen de zuilen. In het begin leidde dat er juist toe dat het disengagement werd opgeheven. In het moreel beraad ontstonden nieuwe vormen. Dat ging gepaard met een verheviging van conflicten en soms ook weer met het zoeken van toenadering. Oude scheidslijnen konden niet meer. Daar kwam democratisering bij: iedereen kan met iedereen in gesprek gaan en iedereen doet ertoe. Dat gaf toen echt een nieuw elan en resulteerde ook in nieuwe inzichten.

Het leidde eveneens tot een verheviging van het debat en dus ook tot conflicten. In de jaren zeventig liepen de gemoederen soms hoog op. Verschil met nu is wel dat de media toen nog niet zo gedemocratiseerd waren als in onze tijd.

In de jaren tachtig was Nederland ideologisch wel een beetje uitgeblust. Er brak een tijd aan van morele leegte. Het politiek-bestuurlijke klimaat kreeg veel meer een technocratisch karakter. Dat liep ook parallel met de grotere invloed van de globalisering op het politiek-maatschappelijke klimaat. De leegheid van de bestaande structuren werd technocratisch gevuld. De vraag naar het moreel goede werd minder gesteld. Daar plukken we nu de wrange vruchten van, we zijn verleerd dat morele gesprek goed te voeren.’

Als de verzuiling eigenlijk ook al een ordeningsmodel is waarin het moreel debat werd geminimaliseerd (agree to disagree), zijn er dan tijdperken aan te wijzen of historische momenten die laten zien dat wij dat moreel gesprek ooit wél goed konden voeren?

‘Ik voel wel sympathie voor mensen die zeggen dat we dat nooit hebben gekund. En we moeten ook ver terug om momenten van goed moreel beraad terug te vinden. Want de verzuiling dekte die morele vragen inderdaad ook toe. Toch geloof ik dat er rond 1848 werkelijk moreel beraad plaatsvond. Dat is overigens ook de tijd dat de grote verhalen van liberalisme, socialisme en christelijk sociaal denken ontstonden.

Het punt is echter dat men ontdekte dat grote verhalen ook hun grenzen hebben. Niet op alles was daarin een antwoord te vinden. Daniel Bell publiceerde al in 1960 The end of ideology: on the exhaustion of politicial ideas in the fifties. De grote verhalen kregen toen al minder overtuigingskracht. Daarbij groeide de vraag: waar moeten wij ons eigenlijk voor inzetten?

Eind jaren zestig kwam er wel weer een opleving van ideologisch denken, maar dan vooral buiten de instituties. Om het hardst werd daar aangewezen waar het moreel beraad over zou moeten gaan. Misschien is dat elan wel vooral vastgelopen omdat het de pretenties niet waar kon maken en zo pas echt een deceptie is geworden. Daarbij botste het op het gevoel dat Nederland af is. Een groot deel van de elite en de samenleving heeft het idee dat het wel goed is zo. Wij zijn klaar. Dat is natuurlijk funest voor het moreel beraad.’ 

In Nieuw Babylon in aanbouw besteedde u veel aandacht aan de rol die elites gespeeld hebben bij de culturele omwentelingen. Die waren uiterst meegaand. Wat is volgens u hun rol in dat morele gesprek?

‘Het opmerkelijke is dat de kloof tussen bevolkingsgroepen in Nederland na de verzuiling niet kleiner is geworden. Eerder groter, ondanks de trend van democratisering. Maar de kloven die nu ontstaan, worden meer ingegeven door het opleidingsniveau en inkomen of bezit. Dat brengt een eigen beleving van de werkelijkheid met zich mee en dat leidt natuurlijk tot spanningen. Maar anders dan in de verzuilde tijd is kenmerkend voor de elite van nu dat die geen nieuwe betekenissystemen aanreikt of een inhoudelijke visie op de samenleving presenteert. De elite reageert. Er is verlegenheid met de morele vragen van deze tijd. De maatschappij wordt gevolgd en de elite stuurt het schip van staat steeds wat bij. Het vermogen van de elite om moreel leiding te geven is sinds de jaren zestig alleen maar afgenomen.’

De elite kon voor de jaren zestig wel leiding geven aan de cultuur?

‘Tot aan de jaren zestig heeft de elite de ontwikkeling van de democratie wel aangestuurd. Dat kun je wel zeggen. Sindsdien is die elite uitgedaagd. En die uitdagers zijn nu zelf onderdeel van die elite geworden. Kenmerkend voor die groep is echter dat zij veel minder ideologisch zijn. Ze richten zich vooral op het technocratisch in stand houden van de instituties. Het zijn professionals die alles langs correcte banen willen leiden. Natuurlijk er zijn wel waarden. Die worden ook wel onderkend. Maar ze worden veel minder gearticuleerd en onderdeel van bespreking gemaakt.

Daarbij is wel overschat wat er technocratisch allemaal gerealiseerd kan worden. De technocratische elite dacht dat de wereld waarin zij leefde en die zij beheerde voor iedereen geschikt was en door iedereen gewaardeerd werd. Onvoldoende realiseerde men zich dat er een politiek leven ontstond buiten het bestaande politieke bestel. Dat is wat Pim Fortuyn aan het licht heeft gebracht. Daar heeft de elite nooit op gerekend. Inspiratie en enthousiasme zijn buiten de instituties komen te staan.’

In uw boeken over de jaren zestig en over euthanasie benoemde u dat Nederland zich als gidsland in de wereld zag, een land dat vol morele idealen vooropging in de vooruitgang. Hoe is dat nu?

‘Nederland is nu bepaald geen gidsland meer en wil dat ook niet meer zijn. Dat is rond het jaar 2000 wel gestopt. Andere landen halen Nederland nu in als gidsland. Bovendien krijgen de topics op de morele agenda steeds meer een conservatief karakter. De samenleving is behoudender geworden. Men voelt zich onzeker. Men zoekt beschutting tegen de gevolgen van de globalisering. Als voorbeelden van het meer conservatieve karakter wijs ik op het verzet tegen hufterigheid en drugsoverlast. Het elan en het verzet zitten nu veel meer dan voorheen op rechts. De agenda daar wordt niet gekenmerkt door ‘let’s open things up’, maar door angst voor verlies. Het linkse verzet is in macht, aantal en elan verhoudingsgewijs veel kleiner geworden. Tegenover het verzet op rechts staat nu vooral een middengroep die nog steeds denkt langs institutionele kaders. Die middengroep voelt zich nog steeds verbonden met de klassieke institutionele verbanden.’

Hoe doet de kerk het hierin? In uw boek Stad op een berg bepleit u een actieve rol voor de kerk in het publieke domein. Lukt het de kerk, betekenisvolle morele invloed te hebben?

‘De kerk in Nederland heeft hier geen vormende invloed meer op het moreel beraad en weet ook niet goed hoe zich hierin te positioneren. Als gevolg van de democratisering van de media luisteren kerkelijke mensen niet meer automatisch naar de stem van de voorgangers. Ook hier zie je de afnemende invloed van de elite. Wat voor stem heeft de kerk nu nog? Individuele christenen kunnen nog wel invloed hebben, als influencer. Maar de maatschappelijke rol van de kerk is zeer beperkt geworden. Daarbij is het moeilijk je als kerk of voorganger te onttrekken aan de gevolgen van polarisatie of polarisatie te vermijden. De polarisatie in de kerken in de Verenigde Staten is het gevolg van reeds aanwezige politieke opvattingen die vervolgens theologisch werden gelegitimeerd.’

U wijst nu een paar keer op het proces van democratisering. Dan denken wij ook aan de veranderende rol van media. Hoe ziet u de invloed daarvan op het moreel beraad?

‘De media zijn nu spreekbuis geworden van expressief individualisme. Je kunt nu meningen uiten zonder dat die gezuiverd worden door een gemeenschappelijk besef van waarden. Eigenlijk heb je het daarmee over een gezagscrisis. Er is geen duidelijkheid meer over wie je moet vertrouwen en op wie je leunt als het om waarheid gaat. Dat expressieve individualisme, waarbij iedereen kan zeggen en vinden wat hij of zij wil en wat in hem of haar opkomt, is een gevolg van de welvaart en daarmee toegenomen vrijheid. Het heeft niet alleen het gezag ondermijnd, het heeft het debat ook platter gemaakt.’

Waar wij ons zorgen over maken in deze jaarserie is over het toenemend gebrek aan ruimte voor afwijkende standpunten. Wordt die ruimte inderdaad kleiner?

‘De plaatsen voor moreel beraad zijn verdwenen. Er zijn nauwelijks plekken meer waar wij onszelf en anderen vragen stellen als ‘Is het juist wat wij doen?’ en ‘Hoe moet ik hierover denken?’ En er wordt ook niet echt tijd voor vrijgemaakt. Het moet nu allemaal snel. Je moet direct een oordeel hebben. Je ziet het terug in de actualiteitenprogramma’s. Die zijn omgebouwd tot talkshows en daarmee tot emotieshows.’

Het onbehagen over de cancelcultuur en het haperende moreel beraad groeit, zo lijkt het. Kan het ook anders? In een eerdere oratie sprak u over deugden als liefde en hoop. Hoe kunnen die een rol spelen bij het zoeken naar uitwegen? 

‘Allereerst is het een gegeven dat wij te maken hebben met feilbare instituties die daardoor ook hun moreel gezag verliezen. Het is onze opgave deze instituties te versterken zodat ze wel in staat zijn de morele vraagstukken van onze tijd te adresseren. Wij zijn toe aan een fase van ‘institutional rebuilding’.

Verder is het natuurlijk een interessante vraag hoe het komt dat mensen zo zeker weten dat ze gelijk hebben en op grond daarvan de ander diskwalificeren. Waar komen die overtuiging en die felheid vandaan? Hoe komen ze tot zo’n positie? Als je dat verbindt met liefde is het nog opmerkelijker. Liefde gaat gepaard met het besef dat de ander wel eens meer gelijk kan hebben dan jijzelf. Waar komt dan die behoefte aan verachting vandaan en hoe kun je die behoefte bedwingen? Kun je je onthouden van een oordeel als daad van liefde?

Daarmee kom ik op het thema hoop. Hoop gaat gepaard met een besef van tijd. Hoop is geduldig, heeft een besef van lange duur in zich. Dat staat in contrast met het ‘niet morgen maar nu’ van onze tijd. Wij moeten weer leren onszelf terug te trekken, in te houden, door het oordeel open te durven laten en door vertrouwen te geven aan de instituties. Leren leven met ambiguïteit ook. Zo voorkom je een verder oprukken van een cancelcultuur.Waar komt dan die behoefte aan verachting vandaan?

Terugtrekken is geen uiting van onverschilligheid. Het is bedoeld om een oververhit debat te temperen. Dat is een kwestie van maathouden. Misschien is dat nu de eerste taak van de kerk. Mensen zo te vormen dat ze weer weten wat het betekent om lief te hebben en hoop te koesteren.’

Tot slot. Als hoogleraar moderne geschiedenis bevindt u zich ook zelf midden in het debat over de cancelcultuur. Veel zaken uit het Nederlandse verleden zijn in een ander daglicht komen te staan, zoals ons kolonialisme. En het werk voor de canon van Nederland was ook niet onomstreden. Hoe gaat u zelf om met het gepolariseerde moreel beraad in de collegezaal?

‘In mijn colleges hoed ik mij ervoor, te snel te oordelen over het verleden. Maar het gaat natuurlijk wel over dat verleden en over hoe dat verleden nu nog steeds doorwerkt en soms nog leidt tot vormen van onrecht. Uiteindelijk gaat het daarbij voor mij steeds weer om de vraag: hoe kunnen wij de verwijdering die er is tussen mensen verkleinen?’  

Dr. W.H. Dekker is lector Informele Netwerken en Laatmoderniteit aan de Christelijke Hogeschool Ede.
Dr. R.J. van Putten is o.a. lector Bezieling en Professionaliteit aan diezelfde hogeschool.
Beiden zijn redacteur van Wapenveld.