Geknakt onder het profetenjuk

Bijbelschets bij Jeremia 20

Niet ‘dit kan echt niet meer!’, maar ‘ik kan echt niet meer!’ Zo ontmoeten we de profeet Jeremia in dit hoofdstuk: als een gebroken man. Geknakt is hij onder het profetenjuk en dan laat hij zich kennen – en gaan. Onwillekeurig maak je je een voorstelling van Jeremia en dan ontkom je er niet aan te denken aan het portret dat de jonge Rembrandt van hem maakte. In 1630 schilderde hij de profeet, treurend bij de ondergang van Jeruzalem. Bedroefd, moe, mismoedig en berustend – zo komt hij over vanaf het doek. Maar van berusting is in hoofdstuk 20 nog geen sprake.

Want in de schildering van dit hoofdstuk wordt niet met verf gesmeten, maar wel met woorden. Het leest alsof alle opgekropte frustratie eruit knalt. De emmer is overgelopen. En dat bij de profeet die zo-even nog onverschrokken bij de tempel het naderende onheil had aangezegd (19, 14). Het leverde hem stokslagen en een nacht in de cel op. Maar nu smijt hij beschuldigingen. Niet tegen zijn volksgenoten, maar tegen Hem wiens Naam hij het liefst niet meer noemt – maar hij moet. ‘Gij hebt mij meegelokt, Ene, en ik liet mij lokken, gegrepen hebt gij mij en gij hebt overmocht!’ God is hem te sterk geworden en nu moet Jeremia wel spreken. Hij zat niet op het profetenambt te wachten, maar God achterhaalde hem. En nu zit hij gevangen. Niet een enkel nachtje in de Benjaminpoort, maar levenslang gevangene van God. En daarom spartelt hij en je voelt zijn machteloosheid.

Diettrich Bonhoeffer preekte over deze tekst (20:7) in januari 1934. Hitler is dan net aan de macht gekomen en de nazi’s hebben het proces van Gleichschaltung voortvarend ter hand genomen, anti-joodse maatregelen zijn in rap tempo ingevoerd. Als Bonhoeffer deze tekstwoorden ter sprake brengt, gebruikt hij het beeld van een cowboy die een lasso over de kop van het dier werpt. Nota bene, God als cowboy… ‘Dem Menschen ist ein Lasso über den Kopf geworfen und nun kommt er nicht mehr los’, zo houdt hij de hoorders voor. Het is uitkijken als de Schriften tot klinken worden gebracht. Want Bonhoeffer heeft het over ‘dem Menschen’, en niet over een of andere profeet van lang vervlogen tijden.

Je zou bijna denken: pas maar op, voordat je het weet zit die lasso om je nek en word je net zo’n ‘gevaarlijke nar’ als Jeremia. Vergis je niet: voor jou als Gods gevangene is het uit met de rust, omdat je een stoorzender bent. Je wordt een opponent van de status quo. Uitdager van de goden van nu. Bonhoeffer gebruikte opzettelijk de term ‘Volksfeind’, een beladen term tegenover het naziregime. De rust keert niet meer terug – en dat ligt aan God! Leven is een onrustig leven geworden. Je kunt wel proberen los te komen, maar je trekt de lasso slechts strakker. En je hoort het bij Jeremia, protesteren haalt niets uit. Hij is gedoemd in spreken en in zwijgen.

Wanhoopstaal
Er zit daarom ogenschijnlijk weinig licht in Jeremia’s woorden. ‘Het spreken van de Ene is mij geworden tot smaad en schimp, heel de dag.’ Het is wanhoopstaal: ik wil niet spreken, maar ik moet wel. Maar omdat ik spreek, word ik te kijk gezet. Wat moet ik nu? Een profeet in de draaikolk waar hij niet meer uitkomt. Speelbal van de Allerhoogste. Het is taal van de aanvechting – en dus met God zelf. Met de woorden uit het drieluik over Jeremia van Willem de Mérode uit De donkere bloei (1926):

Toen begon zijn bloed in hem te klagen,
Schoon God eiste dat hij stil zou zijn:
Jong moest ik uw dronkenschap reeds dragen,
Zwaarder dan een rijpe druif den wijn.
Al uw gruwelen en uw pijn
Hebt Ge in mij doen zwellen vele dagen.
En het schreeuwde: Gij hebt mij geslagen
Als een hand de dolle tamboerijn.

‘Als een hand de dolle tamboerijn’. Gebruiksvoorwerp, geen eigen wil meer – en dat voor de goede zaak. Wie wil er nu profeet zijn? ‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet’, maakt het leven tot een last. Zelfs zijn vrienden wachten op een geschikt moment om hem pootje te lichten. Niettemin flikkert de hoop nog even op: ‘Maar de HEER staat mij terzijde als een machtig krijgsman.’ Even krijgt de klacht iets van een psalm, waarin Jeremia het even weer weet: God doet recht. Hij komt op voor wie verdrukt wordt. Maar als je even denkt dat het met de hoop eindigt, volgt de vervloeking van zijn geboortedag. Met Job betreurt Jeremia zijn leven. Liever dood dan profeet! ‘Had Hij me maar in de schoot gedood.’

Het lezen van Jeremia 20 is bepaald geen fijne leeservaring. De woede en de wanhoop van de profeet laten je onrustig achter. Wat moet zo’n hoofdstuk wanhoop? Voor je het weet doe je onbewust hetzelfde als zijn tijdgenoten, smoor je deze stem en kies je de weg van de minste weerstand. Deze woorden? Te heftig, te emotioneel, te vreemd.  En kun je hier nog wel naar luisteren? ‘Het is toch 2022?’ ‘Het is gerieflijk om iets wat je bevreemdt achterlijk te noemen: je hoeft je dan niet af te vragen wat het betekent’, schrijft Willem Jan Otten in Zondagmorgen.Jeremia haalt de taal van de aanvechting terug

Wat het betekent? Dat weet ik ook niet precies. De tekst stelt vooral vragen aan mij. Jeremia haalt de taal van de aanvechting terug. Gerieflijk gaat het er in de nabijheid van God niet aan toe. Ontloop ik de onrust niet? Eerlijker: ontloop ik Hem niet? Jeremia’s spreken bevraagt bovendien ons spreken. Geen parmantig profetisch spreken in de bubble van mijn eigen gelijk. De dingen scherper zien dan anderen maakt je allerminst arrogant. Jeremia laat het in extremis zien: de woorden gaan door je heen, als het erom spant doet heel je lijf erin mee. En waar je je mond open doet, zet je jezelf op het spel.

Probeer nu maar eens niet te denken aan die andere stem bij de tempel, te midden van de handelaars en geldwisselaars. Ook zo’n Onruststoker. Aangevuurd door de Geest – en dus licht ontvlambaar – grijpt Hij in: dit niet meer! En heel z’n lijf doet erin mee. ‘De hartstocht voor uw huis zal Mij verteren’. Gods zaak is zijn zaak – en Hij ging eraan ten onder. Ogenschijnlijk monddood gemaakt.

Soms moet het in Gods naam gezegd worden: ‘dit kan echt niet meer!’ Licht ontvlambaar, dat is het ‘risico’ als Gods woorden je leven omringen. Voor je het weet blaast de Pinkstergeest erin en moet  je spreken. ‘Jong moest ik uw dronkenschap reeds dragen’, merken de leerlingen in Jeruzalem. Maar we spreken dan gebonden aan de zegewagen van Jezus Christus, de Opgestane Heer. Je láát het wel een parmantige profeet te zijn. Achter de zegewagen kijken we elkaar – overwonnenen, gevangenen – nog weleens aan: ‘Konden wij het weten dat uw liefde zo’n pijn doet, dat uw genade zo zwaar is?’ (Bonhoeffer).  

W.L.W. Kater, MA Msc studeert theologie aan de TUA en werkt in het voortgezet onderwijs. Hij is redacteur van Wapenveld.