Of iedereen, óf niemand
Een korte blik op het nieuws volstaat om te weten dat de wereld en haar geschiedenis schreeuwt om een oordeel. De verschrikkingen in Oekraïne maken dat weer tragisch duidelijk. Om een bijbels beeld te gebruiken: de tarwe en het onkruid groeien gezamenlijk, en dan ook nog eens zo dat het onkruid welig tiert en de tarwe dreigt te verstikken. Bij onze goedbedoelde pogingen het onkruid te verdelgen brengen we bovendien vaak de tarwe nog meer schade toe. Ons oordeel schiet tekort. De akker van de wereld schreeuwt dus vooral om een goddelijk oordeel, een zuivere scheiding tot behoud van het goede en vernietiging van het kwaad.
Spreekt de kerk nog over een oordeel, en kunnen we met reikhalzend verlangen naar dat oordeel uitzien? Wie zijn oor te luisteren legt in de kerk zal toch vaak merken dat er met schuchterheid over gesproken wordt. Liever benadrukken we Gods liefde en acceptatie dan zijn oordeel. Ik vermoed dat het ongemak met de schaduwzijde van dat oordeel, de hel, daar een grote rol in speelt.
Uit een onderzoek van De Nieuwe Koers (2020) blijkt dat ook onder predikanten ‘traditionele’ opvattingen over de hel terrein verliezen en de ‘progressieve,’ mildere versies terrein winnen. Zelfs de meest progressieve optie, ‘universalisme’ (de gedachte dat de hel uiteindelijk leeg zal zijn en ieder mens wordt ‘gered’) wordt door een klein maar groeiend deel omarmd. Een opvallende ontwikkeling, die de vraag opwerpt of de kerk hiermee afdrijft van het evangelie, en in hoeverre de evangelieverkondiging afhankelijk is van de dreiging van het ‘verloren gaan’.
Het is overigens misleidend om universalisme ‘progressief’ te noemen. De vierde-eeuwse kerkvader Basilius van Caesarea merkt op dat onder zijn christelijke tijdgenoten de meerderheid gelooft dat de hel niet eeuwigdurend zal zijn en uiteindelijk niemand verloren gaat. De belijdenis van Nicea-Constantinopel noemt, als ze over de toekomst spreekt, slechts de ‘wederopstanding van het lichaam en het leven van de toekomende eeuw’. Universalisme is dus ook geen opvatting die door de orthodoxie wordt uitgesloten. Volgens sommige theologen is de redding van alle mensen zelfs de enige eschatologische uitkomst die te rijmen valt met het evangelie.
Een provocatieve stelling, zeker, maar niettemin de moeite waard. Al helemaal als die wordt onderbouwd met prikkelende argumenten, zoals in het boek That All Shall Be Saved van de spraakmakende Amerikaanse oosters-orthodoxe theoloog David Bentley Hart. Eén aspect van zijn betoog wil ik hier graag uitlichten: de mensheid als beeld van God.
Slechts een schaduw
Hart reflecteert onder andere op het mensbeeld in de Bijbel en de christelijke traditie, en wat dat betekent voor onze noties van redding en oordeel. Hij beroept zich hierbij op het werk van een van de grote Cappadocische vaders, Gregorius van Nyssa (ca. 335 – ca. 395), wiens exegese van het scheppingsverhaal in Genesis 1 en 2 niet los te zien is van zijn universalistische eschatologie. Volgens Gregorius wijzen de twee scheppingsverhalen in Genesis op een tweeledig scheppend handelen van God.[1] In Genesis 1:1-2:3 lezen we over een scheppend handelen van God voor of buiten de tijd, waarmee God een ‘archetype’ tot stand brengt: het doel waarop alle dingen gericht zijn en waarom zij gemaakt zijn. Het tweede scheppende handelen van God is dan de temporele ontvouwing van dit archetype, zoals beschreven in Genesis 2:4-25. Vanuit deze invalshoek leest Gregorius ook Genesis 1:26, waar de tekst spreekt over de mens gemaakt naar het beeld van God. Dit verwijst volgens hem naar een archetype van de mens, de volmaakte mens, geheel gevormd naar het goddelijke beeld.
Deze interpretatie van Genesis lijkt op het eerste gezicht heel platoons: een volmaakt ‘idee’ waarvan de veranderlijke werkelijkheid slechts een schaduw is. Toch moeten wij volgens Hart Gregorius zo niet lezen. Het archetype waar Gregorius over spreekt is niet een abstract ideaalbeeld, maar de plērōma (volheid) van de gehele mensheid, van de eerste tot de laatste mens. Het ‘beeld van God’ is dus niet een bepaalde eigenschap of een volmaakt individu, maar de gemeenschap van alle mensen.
Bij Gregorius geen goddelijk stappenplan van schepping-verlossing-eschaton: ‘Voor hem (Gregorius) behoren het maken en verlossen van de wereld tot dat ene grote proces waarmee God de volmaakte schepping tot stand brengt die van eeuwigheid af huist in de goddelijke wil, door hem bedacht en bedoeld voor alle tijden.’[2] In de eerste dingen, zoals die in Genesis beschreven worden, liggen de laatste dingen reeds besloten, en de schepping van de mens naar Gods beeld is pas voltooid als ieder mens deel uitmaakt van de voltooide schepping.Met het verliezen van onze naasten gaat ook een stukje van onszelf verloren
Daarbij mag geen enkel mens ontbreken want, zo schrijft Hart, ‘ieder persoon, zoals verkozen door God voor alle tijden, is onmisbaar, omdat de mensheid zoals God die van eeuwigheid af wil nooit tot wasdom zou kunnen komen in de afwezigheid van enig lid van dat lichaam, enig facet van die schoonheid’.[3] Lezen we deze tekst met Gregorius christologisch, dan moeten we zeggen: ieder mens is bedoeld als een onderdeeltje van het levende lichaam waarvan Christus het hoofd is.
Harts weergave van Gregorius’ exegese van Genesis biedt uitzicht op een door en door relationeel mensbeeld. Een mens kan niet in z’n eentje tot zijn bestemming komen als beelddrager van God, maar alleen in verbondenheid met anderen. Onze identiteit is onlosmakelijk verbonden met de ander: we zijn geen Cartesiaans ego of autonoom neoliberaal individu. We zijn een knooppunt in een netwerk van relaties: met onze ouders, familie, vrienden, dorps- of stadsgenoten, enzovoort in steeds wijdere kringen. We zijn, zoals Hart het noemt, een ‘dynamisch gebeuren tot wat anders is dan (onszelf)’.[4] Dit dringt zich pijnlijk aan ons op in de dood van onze geliefden of in de gebrokenheid van onze relaties. Met het verliezen van onze naasten gaat ook een stukje van onszelf verloren.
Iedereen kan zien dat we ver verwijderd zijn van de volmaakte plērōma. De banden die ons met anderen verbinden zijn gerafeld, gescheurd en gebroken. De volmaakte symfonie die de schepping had moeten zijn, wordt grondig verstoord door dissonanten en valse melodieën, zodanig zelfs dat de oorspronkelijke symfonie nauwelijks nog hoorbaar is. De mens (en de gehele schepping) zucht naar verlossing, naar een uitbanning van alle dissonanten. Daarvoor is een goddelijke interventie nodig: God is zelf zijn schepping binnengetreden. In Christus wordt de mensheid weer op haar ware doel gericht, en zijn werk is pas voltooid als het gehele lichaam hersteld is en God ‘alles en in allen’ is.
Uiteindelijk zullen zonde en kwaad overwonnen zijn, ze zullen niets méér blijken te zijn dan doodlopende verhaallijnen: ‘Wanneer (het kwaad) uitgeput zal zijn, wanneer iedere schaduw van slechtheid – alle chaos, dubbelhartigheid, en geweld – overvleugeld zal zijn door de oneindigheid van Gods luister, schoonheid, glans en welbehagen, dan zal Gods heerlijkheid stralen in ieder schepsel als de zon in een smetteloze spiegel, en elke ziel – geboren in de vrijheid van Gods beeld – zal zich van nature toekeren naar goddelijke liefde.’[5]
Iedere ziel?
Dit gaat uiteraard niet zonder slag of stoot. Er is een oordeel nodig, een krisis, een scheiding van goed en kwaad. Dit is een oordeel waarin het licht van Christus het duister aan de dag brengt (zoals Johannes Jezus beschrijft als een wandelend oordeel). De hel is de schaduwkant van dit oordeel, ‘het laatste verschrikkelijke overblijfsel van de vijandschap tot God van een gevallen schepping’. Het is echter uiteindelijk een overwonnen overblijfsel, dat ‘in de schaduw van het kruis’ verschijnt als ‘dat wat reeds overwonnen is, dat wat door Pasen in puin wordt achtergelaten’. In het licht van de Gekruisigde kunnen we over het kwaad en de hel slechts spreken als iets wat overwonnen is en waar niets van zal overblijven, en waaruit God iedere ziel zal redden.[6]
Iedere ziel? Ja, zo zegt Hart, want alleen dan zal Gods schepping voltooid zijn, alleen dan is er een apokatastasis (herstel) van alle dingen (waarover Petrus spreekt in zijn preek in Handelingen 3).[7] Hart gaat nog verder als hij betoogt dat zelfs de redding van één persoon onmogelijk is als niet allen deel uitmaken van de herstelde mensheid. We zijn immers verbonden met de mensen om ons heen, en die verbondenheid gaat zo diep dat ‘een persoon geen persoon kan worden of blijven behalve dan in en door alle andere personen’.[8] Zou er dus in de voltooide schepping geen plaats zijn voor mijn buurman of buurvrouw (of wie dan ook), dan zou ‘ik’ niet gered zijn, als de persoon die ik ben, maar slechts een schaduw van mij. En dus concludeert Hart: ‘Of iedereen moet worden gered, of niemand kan worden gered.’[9]
Tijd voor een mogelijke kritische kanttekening, en een reactie daarop. Als iedereen moet worden gered, doet dat dan geen afbreuk aan Gods soevereiniteit? God is ons toch niets verplicht? En hoe zit het met de menselijke vrijheid – ook om Gods uitnodiging uiteindelijk af te wijzen? Om bij het tweede te beginnen: Hart is uitermate kritisch op een vrijheidsbegrip waarvan de uiterste consequentie de mogelijkheid tot een definitieve afwijzing van Gods liefde is.[10]
God is niet een optie in een keuzemenu, maar de levende God uit wie wij voortkomen en voor wie wij gemaakt zijn. Ware vrijheid vinden wij wanneer we, niet langer verblind en verstrikt door de zonde, onze bestemming vinden in God. Tot die tijd is onze vrijheid beperkt en vervormd. Wat Gods soevereiniteit betreft zou de vraag eerder moeten zijn: bereikt God zijn doel met zijn schepping? Zo bezien is ieder schepsel dat verloren gaat een verlies, een vraagteken bij Gods goedheid en almacht.[11]God is niet een optie in een keuzemenu
Nog een kanttekening: is dit niet een al te gemakkelijk verhaal? Waar is het drama van de zonde en verlossing, dat God zelfs het leven heeft gekost? Maakt dit standpunt wel genoeg ernst met de zonde? Hart heeft, als orthodox theoloog, inderdaad weinig op met het westerse concept van erfzonde of met een calvinistisch mensbeeld waarin de mens ‘onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad’ is.
De Paasvreugde overstemt dit soort sombere overwegingen. Is dat erg? Wie Harts boek over het raadsel van het kwaad heeft gelezen, weet dat hij geen oppervlakkig optimisme voorstaat, maar wel een geloof dat – tegen alles in – vasthoudt aan de hoop dat er een dag komt dat God alle tranen van onze ogen af zal wissen.[12] Er is zonde en vaak onverklaarbaar kwaad en lijden, maar dieper dan dat gaat Christus’ overwinning. De vreugde die dat geeft is de diepste grondtoon van het geloof.
En nog iets: wat staat er nog op het spel als de uitkomst al zeker is? Gaat het leven dan nog ergens om? Hart haalt Wittgenstein aan, die ooit zei dat alle ernst uit het leven verdwijnt als uiteindelijk alle dingen hersteld zullen worden.[13] In de kerk rijst dan de vraag: waarom zouden we het evangelie nog verkondigen als de uitkomst al vaststaat, als het er blijkbaar niet meer toe doet of iemand gelooft of niet?[xiv] Ik denk dat hier sprake is van een valse tegenstelling tussen Gods handelen en dat van de mens. God zal zijn doel bereiken, zeker, maar dat gaat niet buiten ons om: er wordt wel degelijk veel van ons verwacht. De toekomst waarnaar wij op weg zijn (zoals Hart die beschrijft, in navolging van Gregorius) is een toekomst waarin de gehele mensheid één lichaam vormt, een harmonieus geheel met Christus als hoofd.
Daarvoor is een herstel van gebroken relaties nodig, en daarvoor zullen wij omgevormd moeten worden naar het volmaakte beeld van Christus. Dat herstel mag hier en nu al beginnen, en dat is hard werken: het vraagt om vergeving, de minste willen zijn, onze vijanden liefhebben, in navolging van Christus het kruis dragen, zelfs als dat ons leven kost. Iets van dat nieuwe leven wordt (hopelijk) zichtbaar gemaakt in de kerk, de gemeenschap die een (vaak zwakke) voorafschaduwing is van wat eens de gehele mensheid zal zijn.
Het evangelie is de uitnodiging om hier en nu deel uit te maken van dat koninkrijk: laat u verzoenen met elkaar, laat u verzoenen met God! Hier schuilt de paradox van het bestaan: alles staat op het spel, en tegelijk mogen we (en kunnen we niet anders dan) vertrouwen dat God alles in de hand houdt. Het christelijk leven is een samenspel van bidden (in het besef van ons tekortschieten) en werken (in de volle overtuiging dat ons werk niet tevergeefs is).
Geen kleine lettertjes
Er gaat een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit van het eschatologische vergezicht dat Hart in zijn boek schetst. De stelligheid waarmee hij zijn positie verdedigt, kan soms afschrikken (hij is ervan overtuigd dat iedere niet-universalistische versie van het evangelie uiteindelijk incoherent is en hij heeft weinig geduld met zijn opponenten). Moeten we toch niet enige voorzichtigheid betrachten als het gaat om een toekomst die we uiteindelijk niet kunnen bevatten?
Aan de andere kant: de eschatologische horizon die hier opdoemt is onverdeeld goed nieuws. Er is geen ‘maar,’ er zijn geen kleine lettertjes. God zal alles rechtzetten en niemand zal daarin ontbreken. Niemand kán daarin ontbreken, want als er iemand ontbreekt is de nieuwe schepping niet compleet, en is er niemand van ons werkelijk, als de persoon die we zijn, volkomen hersteld. Als we naar de wereld kijken, met het afgrondelijke kwaad dat daarin woekert (en waar sommige mensen volledig door dat kwaad verteerd lijken), kunnen we ons daar nog geen voorstelling van maken. En toch… de toekomst van God, waarin hij alles en in allen zal zijn, geeft hoop om stug door te gaan, achter Christus aan.
A. Groenendijk Ma MSc studeerde economie en filosofie in Rotterdam. Op dit moment studeert hij theologie aan de Radboud Universiteit in Nijmegen.
- Ik beperk mij hier tot het weergeven van Harts lezing van Gregorius, die natuurlijk niet per definitie de enige juiste is. Voor een wetenschappelijker onderbouwing van deze interpretatie (inclusief uitgebreide verwijzingen naar Nyssa’s werk) verwijs ik de lezer naar Harts essay ‘The Mirror of the Infinite: Gregory of Nyssa and the Vestigia Trinitatis.’ In: The Hidden and the Manifest: Essays in Theology and Metaphysics, p. 113-136. Grand Rapids, MI: Eerdmans, 2017.
- Hart, That All Shall be Saved, p. 139.
- Ibid., p. 144.
- Ibid., p. 151.
- Ibid., p. 144.
- Ibid., p. 129.
- Apokatastasis is een belangrijk thema in de theologie van Origenes, wellicht de bekendste vroegchristelijke universalist. Het beeld bestaat dat hij als ketter is veroordeeld, maar recent onderzoek toont aan dat de omstandigheden waaronder de ‘origenistische’ leer veroordeeld is op z’n zachtst gezegd discutabel zijn, en dat deze leer bovendien weinig te maken heeft met wat Origenes daadwerkelijk bedoeld heeft.
- Ibid., p. 154.
- Ibid., p. 155.
- Zie hiervoor zijn vierde meditatie, ibid., p. 159-195.
- In zijn eerste meditatie betoogt Hart dat de doctrine van schepping ex nihilo betekent God niemand verloren kán laten gaan. Zie ibid., p. 65-91.
- David Bentley Hart. The Doors of the Sea: Where Was God in the Tsunami? Grand Rapids, MI: Eerdmans, 2005.
- Hart, That All Shall Be Saved, p. 159.
- Dit is een soort spiegelbeeld van de verlamming die toe kan slaan in kerkelijke kringen waar het begrip ‘uitverkiezing’ een geheel eigen leven is gaan leiden. Het is van God afhankelijk, dus wij kunnen er niets aan doen.