Gabriël van den Brink: ‘Onvoorwaardelijk modernisme, dat kan echt niet meer!’

Verbindingen met achterbannen zijn verdwenen

‘Mijn werk lijkt een beetje op dat van Francis Fukuyama. Hij kondigde ooit het einde van de geschiedenis aan. Sindsdien heeft hij spijt als haren op zijn hoofd van die uitspraak; hij is zijn hele verdere leven bezig geweest aan te tonen dat het toch anders zat. Daarom onderzoekt hij maatschappelijke voorwaarden als trouw, familie en moraal, die nodig zijn om een fatsoenlijke liberale samenleving te houden. Zo ben ik ook na aanvankelijk enthousiasme over radicale modernisering steeds gereserveerder geworden en de maatschappelijke voorwaarden ervoor gaan bestuderen.’

Voor de jaarserie reisden we af naar Leiden, waar we hoogleraar Gabriël van den Brink (1950) spreken. We treffen hem in het pand van de Filosofische School Nederland, een private instelling waarin Van den Brink met filosoof Ad Verbrugge leergangen voor beleidsmakers en bestuurders verzorgt. Dit heeft hij na zijn emeritaat opgezet. Daarvoor was hij onder meer jarenlang verbonden aan de Universiteit van Tilburg, terwijl hij ook onderzoek deed voor de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Hij publiceerde veelvuldig over moderniteit, burgerschap en publieke moraal. Bekend zijn bijvoorbeeld Schets van een beschavingsoffensief (2004), Moderniteit als opgave (2007), De lage landen en het hogere (2012) en Ruw ontwaken uit een neoliberale droom (2020). Momenteel bereidt hij een nieuw boek voor over moraal, macht en markt, waarin hij de stelling verdedigt dat moraal onmisbaar is voor een ware beschaving. Daarmee is Van den Brink een goede gesprekspartner om het haperende maatschappelijke debat en de emotionele toon achter ons thema, Dit kan echt niet meer!, te duiden.

Hoe kijkt u naar de claim ‘Dit kan echt niet meer’?
‘Die gedachte houdt mij al heel lang bezig. Achter die uitspraak zit vaak de overtuiging dat de gang van de geschiedenis onvermijdelijk is. De geschiedenis zou een bepaalde richting kennen en dat valt niet tegen te houden. Modernisering of vooruitgang zou onverstoorbaar doorgaan. Vanuit die overtuiging zegt menigeen vervolgens “Dit kan echt niet meer!”.  In de loop van mijn leven heb ik heel verschillende houdingen aangenomen tegenover moderniteit en dus ook tegenover de uitspraak “Dit kan echt niet meer”.

Ik ben na de oorlog geboren, in de periode van wederopbouw, toch wel een nieuw begin te noemen. Ik groeide op in het conservatieve katholieke Brabant, op het platteland, waar mijn vader kunstschilder was. Dat gesloten platteland werd in mijn jeugd opengebroken. Ik zag de modernisering voor mijn ogen gebeuren. In eerste instantie was zij gematigd, maar toen ik in 1969 filosofie ging studeren in Nijmegen werd het intellectuele klimaat radicaler. In die tijd werden velen marxist, ik ook. Daarmee veranderde mijn opvatting van modernisering. De vooruitgang ging me veel te langzaam, het moest sneller: de beuk erin, revolutie! We hoopten dat een nieuwe maatschappij mogelijk was.  Daar kijk ik nu met enige ironie op terug natuurlijk, maar toen had ik die overtuiging.

Na mijn studie filosofie maakte ik ook kennis met postmoderne Franse filosofen, die nadrukkelijk afscheid namen van het modernisme. Volgens hen was het moderne denken voorbij, dat kon echt niet meer. Daar heb ik nooit in geloofd. Je neemt dan filosofisch afscheid van een maatschappelijke realiteit die toch behoorlijk sterk is. Dat vind ik heel naïef. Het leidde wel tot een levendig debat over moderniteit maar zonder dat het vervolg duidelijk werd. Wanneer je als filosoof een beetje doordenkt, kun je echt alle kanten opgaan. Dat beviel me niet en daarom ben ik iets anders gaan doen. Ik wilde de moderniteit empirisch onderzoeken. Dus heb ik mij ontwikkeld als historicus en tien jaar archiefonderzoek gedaan naar modernisering in het katholieke Brabant van eind zeventiende tot begin twintigste eeuw.

Steeds sceptischer
Dat leverde vrij optimistische conclusies op. Van revolutie was geen sprake, maar vooruitgang was wel mogelijk. Onder twee voorwaarden. Ten eerste, dat de overheid of de bestuurlijk elite een helder idee heeft waar het met de samenleving heen moet. Ten tweede, dat die elite haar best doet om alle groepen daarin geleidelijk mee te krijgen. Dat concludeerde ik in 1995.

Echter, toen al had ik één zorg, namelijk dat deze voorwaarden in onze tijd steeds meer ontbreken. Na de val van de Muur zette marktwerking de toon en verdween een elite die een duidelijke visie op politiek en moraal had en in staat was verbinding in de samenleving tot stand te brengen. Vanaf dat moment ben ik meer sociologisch en bestuurskundig onderzoek gaan doen, om het veranderende heden te begrijpen. Bijvoorbeeld over gezin, migratie, geweld, jeugd en openbaar bestuur. Daar werd ik steeds sceptischer van, in die moderniteit gebeurt een hoop dat niet in de haak is.

Nu ik met emeritaat ben, keer ik weer terug naar de filosofie en onderzoek ik de onderliggende aannames in het moderniseringsproces over mens en moraal. Dan blijkt dat die aannames heel weinig doordacht worden en vaak eenzijdig zijn. Vanuit evolutionair perspectief gezien is ons beeld van mens, moraal en moderniteit zeer gemankeerd. De afgelopen jaren namen mijn reserves over modernisering steeds verder toe. Niet dat ik het een verwerpelijk project vind, integendeel. Ik begrijp dat het tot op zekere hoogte onvermijdelijk is. Het is als een reusachtige locomotief, die kun je ook niet eventjes stoppen. Maar intussen het gaat moreel en bestuurlijk gezien verre van goed. De vele crises van onze tijd wijzen daarop en we hebben geen idee hoe we eruit moeten komen.

Ik werk nu aan een boek over “de actualiteit van het archaïsche”. Daarin betoog ik dat we veel meer rekening moeten houden met onze evolutionaire voorgeschiedenis. Daarin ontstonden mechanismen van macht en moraal die ons nog steeds beïnvloeden. Alles wat nu fout gaat in de moderniteit heeft te maken met de veronachtzaming van deze voorgeschiedenis. Dat gaat onder meer over onze verhouding tot ons lichaam, natuur en ecologie. Dus als je mij vraagt “wat kan echt niet meer?”, dan zeg ik: onvoorwaardelijk modernisme, dat kan echt niet meer!’

Wat ons opvalt is dat het gesprek stokt na de claim ‘Dit kan echt niet meer!’. Hoe komt dat volgens u?
‘Dat heeft te maken met de dialectiek van de geschiedenis. Ik illustreer het met een voorbeeld uit mijn historisch onderzoek over eind negentiende eeuw. Dat was ook een tijd met grote tegenstellingen. Maar politiek leiders, intellectuelen en media waren bereid hun verschillen te overbruggen en een nieuw midden te vinden. Zo werden tegenstellingen gematigd. Dat midden is nooit een gegeven, dat maak je uit de spanningen die voorhanden zijn. Daar was men toen toe in staat.

Ook nu hebben we tegenstellingen te over. Arbeid-kapitaal, stad-platteland, man-vrouw, conservatief-progressief, enzovoort. Maar dat midden is niet erg gewild. De elite kan of durft dat niet aan. Dat is opvallend, want veel mensen zijn tamelijk doorsnee. In hun dagelijks leven kiezen ze vaak wel voor dat midden. Maar politici, intellectuelen en media neigen naar progressief denken. Ze kiezen bij voorkeur een kant die vooruitgang meebrengt. Kennedy heeft vastgesteld dat dit in Nederland wel vaker gebeurt. Onze elite wil niet achterop raken, ze volgt graag wat populair is in het publieke debat. Dat roept op een gegeven moment natuurlijk tegenreacties op.

Neem nu ‘woke’, dat bijvoorbeeld het onderscheid tussen man/vrouw wil opheffen en voor genderneutrale taal of voorzieningen pleit. Je ziet nu een tegenbeweging opkomen die mannelijkheid opnieuw centraal stelt… Er lijkt geen bemiddeling meer mogelijk, groepen verketteren elkaar steeds harder. Er is geen domein of ruimte meer waar dat gesprek tot bemiddeling of matiging kan plaatsvinden. En dus stokt het gesprek, verstomt de dialoog.’

Hoe was dat in uw kritische periode in de jaren zeventig van de twintigste eeuw, toen de tegenstellingen ook talrijk waren? Was dat midden er toen wel?
‘Nijmegen was in die tijd een gesloten katholiek bolwerk. Daar was ook geen midden. Als linkse studenten streefden wij in eerste instantie meer ruimte voor pluriformiteit na. Maar door het rechts-conservatieve klimaat kwam daar niets van terecht en dát bracht op zijn beurt een radicalisering van de linkse studentenbeweging op gang.

Overigens bleven de onderlinge verhoudingen vaak amicaal. Bepaalde marxistische studenten konden prima koffiedrinken met een rechtse hoogleraar die columnist bij De Telegraaf was En we hadden evengoed gesprekken met een katholiek theoloog als Schillebeeckx over de kerk. Op persoonlijk vlak vormden de tegenstellingen geen probleem en op intellectueel niveau deelden we de wetenschappelijke taal met opponenten. We gaven onze intellectuele pretenties niet op. Je kon niet zomaar iets beweren, daarvoor was een degelijke en op feiten gebaseerde argumentatie vereist. Er werden dus heel wat boeken gelezen. Er ontstond zelfs een heel interessante linkse uitgeverij die het tot na de millenniumwisseling heeft uitgehouden.’

Je hoort dit vaker over deze periode uit de geschiedenis, bijvoorbeeld van oud-politici als Hans Wiegel. Wat is er de afgelopen decennia gebeurd dat dit vermogen tot verbinding verloren is gegaan?
‘Dat vind ik best moeilijk te duiden. Het speelt ook niet alleen in Nederland, maar breed in de westerse beschaving. Het heeft te maken met de structurele veranderingen in het politieke landschap. Ook de secularisatie heeft hierin een rol gespeeld. Het secularisatieproces heeft een aantal ideologische, morele of levensbeschouwelijke talen afgebroken. Achter die talen lagen natuurlijk bepaalde waarden, ook al heb je daar vanuit je eigen ideologie of levensbeschouwing een verschillende visie op. Dat beseffen heel veel mensen niet meer, zeker in de politiek niet. Ze zeggen soms van wel, maar dat blijkt nergens uit. Eigenlijk zijn politici allemaal marxist of nietzscheaan geworden: ze geloven haast allemaal dat het in de politiek ten diepste om macht of marktwerking gaat. De sfeer van moraliteit wordt compleet verwaarloosd.

In colleges vertel ik mijn studenten dat in een beschaving drie domeinen werkzaam zijn: macht, markt en moraal. De vraag is niet welke van deze drie het belangrijkste is. Ze doen er alle drie toe. Maar ze hebben niet op elk moment in de geschiedenis eenzelfde gewicht. In een succesvolle beschaving versterken deze drie domeinen elkaar: de macht wordt zodanig uitgeoefend dat welvaart kan bloeien en de welvaart wordt zodanig verdeeld dat de moraal kan bloeien. Bovendien doet zich ook het omgekeerde voor in die zin dat macht en markt zich wat aantrekken van morele overwegingen. Vanaf de jaren tachtig zitten we echter in een neerwaartse spiraal. De balans tussen deze drie domeinen is zoek. Moraal is geërodeerd terwijl markt en macht overblijven. Van die twee zijn we macht diep gaan wantrouwen terwijl we vooral waarde aan de werking van de markt hebben gehecht.

Sinds enkele jaren zien we de schaduwzijden daarvan. Er ontstaat ook een nieuw moralisme, met sterke standpunten waarbij we de ander veroordelen, maar zonder dat we dat verbinden aan macht en markt. Er zijn steeds minder sociale bindingen die een matigende werking hebben, doordat we via een bedrijf of gemeenschap aan elkaar verbonden zijn. Het is allemaal heel vrijblijvend geworden. Men streeft vooral publieke opwinding na. Het is zelfs het bedrijfsmodel in politiek en media geworden. Het gaat om aandacht genereren om kiezers en kijkcijfers vast te houden en dus worden steeds sweeping statements geproduceerd. Met inbegrip van moral statements. Om die opwinding vast te houden worden nadrukkelijk opposities gemobiliseerd.’

De politici en bestuurders lijken uiterst verlegen met moraliteit. Het beschavingsoffensief waar Balkenende destijds voor pleitte werd weggehoond en Rutte heeft al helemaal weinig op met morele perspectieven. Hoe kan de overheid toch weer bijdragen aan beschaving?
‘Ik hecht aan “methodisch populisme”. Dat wil zeggen dat je vanuit de gemiddelde Nederlander probeert te denken. Die gemiddelde Nederlander is doorgaans gematigd, zoekt zelden de extremen op en wil best tolerant zijn richting afwijkende visies. Leiderschap dient daarop afgestemd te zijn. Het geheim zit ‘m in maathouden. Een elite moet het midden vinden tussen tegenstrijdige visies. Het midden is geen rekensom, waarden zijn soms heel ongelijksoortig. Dat vergt gesprekken. Zowel van intellectuelen en politici onderling of in de media, als met burgers zelf in zaaltjes in het land. Dan valt er best een midden te vinden. Maar die poging wordt nauwelijks gedaan. Daar zit het probleem. Het probleem van het huidige maatschappelijke bestel is dat de verbindingen met achterbannen grotendeels zijn verdwenen. Politici zijn sterk met zichzelf en de media bezig. Ze gaan onvoldoende in op de vraag waar mensen in Almelo of Groningen wakker van liggen.

De uitdaging is dus politiek te starten vanuit de ervaringswereld van de gewone burger. Je hebt politici nodig die in staat zijn die ervaringen goed te verwoorden, ook op televisie en tijdens campagnes, en die zich gedragen op een manier die bij die ervaringswereld past. Gramsci noemde dat “organisch leiderschap”. Dit terrein ligt op dit moment volkomen braak.’

Welke rol kan religie hierin spelen? Wat hebt u ontdekt in uw onderzoek naar de geschiedenis van moraal in evolutionair perspectief?
‘Twee miljoen jaar geschiedenis moet je methodisch aanpakken. Ik doe dat door twintig menselijke handelingen te onderscheiden. Denk aan vechten, paren, spreken, spelen, ritueel, maken en dergelijke elementaire handelingen meer. Ik hanteer een sedimentatiemodel: elementaire handelingen blijven bestaan, slaan neer in het menselijk bestaan, ook al sluimeren ze soms of nemen ze andere gedaanten aan. Denk aan de ontwikkeling van spreken en taal tot het geschreven woord.

Wij hebben veel gemeenschappelijk met dieren, maar er zijn natuurlijk ook grote verschillen. Ten opzichte van de primaten heeft de mens twee grote stappen gemaakt, een cognitieve en een sociale stap. Wij kunnen spreken en ons dingen verbeelden. En we kunnen samenwerken of samenleven op een schaal die dieren niet kunnen. Daaruit ontwikkelden zich vijf menselijke handelingen waarmee wij ons radicaal onderscheiden van dieren, althans in mijn analyse: spreken, rituelen gebruiken, zingen, schilderen en geloven. Taal is het eerste, de voorwaarde voor verhalen vertellen. Geloven is van later datum maar het dateert in elk geval wel van vóór de landbouwrevolutie.

Ruim 10.000 jaar geleden ontwikkelden zich landbouwsamenlevingen. Mensen gingen op een vaste locatie wonen en staatsmacht werd een belangrijke factor. De jagers-verzamelaars hadden wel gezagsdragers, maar geen machthebbers in de moderne zin. De mensheid had eerder leiders dan machthebbers. Dit inzicht is voor het heden relevant, omdat ik denk dat wij mentaal terugkeren naar de jagers-verzamelaars, dankzij de toegenomen mobiliteit. Je ziet dat mensen in onze tijd heel kritisch spreken over macht. We respecteren mensen vanwege hun expertise, maar niet omdat ze een bepaalde machtspositie hebben. We zien eigenlijk een schifting van macht en gezag.‘Het ritueel is er eerder dan de tekst’

Terug naar religie. Taal is een samengestelde handeling: klank, grammatica, betekenis, sociaal verkeer. Religie is evengoed een samengestelde handeling. Religie bestaat ten eerste uit ritueel. Het ritueel is er eerder dan de tekst – sorry voor de protestanten, hierin hadden de katholieken gelijk. Ten tweede bestaat religie in moraal. Ook de jager-verzamelaars hadden moraal, wie te veel zijn eigen belang dient wordt gestraft. Een soort naastenliefde wordt afgedwongen. Het derde element van religie is verhaal. Het gaat over God en over heiligen. Er zit ook een component in van mystieke ervaring. Met andere woorden, religie is een composiet die vele krachten in zich verenigt en een enorm belangrijke rol in de menselijke geschiedenis heeft gespeeld.

Daar moet ik wel bij zeggen dat de wisselwerking van religie en machtsuitoefening in de tijd van de landbouwsamenleving buitengewoon dubbelzinnig was. Enerzijds hebben machthebbers de religie altijd gebruikt om zichzelf te legitimeren. Anderzijds hebben aanhangers van diezelfde religie hun geloof gebruikt om de machthebbers te bekritiseren. Denk aan het oudtestamentische drama van de koning en de profeet.

Het samenspel van macht en moraal is dus al heel lang onderdeel van het menselijk samenleven. Het eerste wat zich ontwikkelde was de moraal, daarna kwam de macht en tot slot ontstond er een markt. De markt is dus van later datum. Die kwam eigenlijk pas in het eerste millennium voor onze jaartelling op gang . Nu wordt het filosofisch interessant. Als dit de volgorde is, en als je met mijn sedimentatiemodel aanneemt dat de oudste lagen nog altijd meedoen, dan is de volgorde van moraal, macht en markt niet zonder belang. Dan zegt dat in antropologische zin iets over de grondslagen van ons bestaan. Het betekent namelijk dat een samenleving die zich laat dicteren door de markt of door de macht en daarbij de moraal vergeet, fundamentele fouten vertoont.

Mijn boek over de actualiteit van het archaïsche claimt dan ook dat er een balans moet zijn tussen moraal, markt en macht en dat die drie domeinen ongelijksoortige van aard zijn. Ik denk dat aan de geschiedenis argumenten zijn te ontlenen voor een andere inrichting van het publieke (en ook wel het private) leven. Het kan iets van de fatale dynamiek van de moderniteit corrigeren, in een gematigder vaarwater brengen door meer evenwicht tussen markt en moraal te brengen. De implicatie is dat de door Brecht gemunte formule Erst kommt das fressen, dann kommt die Moral de plank fundamenteel misslaat. Het is omgekeerd: de moraal komt als eerste en weegt veel zwaarder dan op de markt wordt gedacht. Het religieuze is evengoed een bezinksel dat blijft.’

U ontwikkelt dus eigenlijk een hoopvol verhaal.
‘Jazeker, en dat hebben we ook hard nodig. We hebben vandaag de dag veel oog voor beschavingen en religies die botsen. Bijvoorbeeld door te benadrukken dat Boeddha, Mohammed en Mozes heel verschillende dingen leren. Dat zal zo zijn, maar op een dieper niveau zijn er wel degelijk overeenkomsten. Waar het gaat om onderliggende waarden bestaat meer overlap dan menig gelovige ziet. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een gedeelde kritiek op het materialisme en egoïsme. Dat zou het begin van een gesprek kunnen zijn. Met mijn boek tref ik voorbereidingen voor dat dat gesprek. Ik probeer een taal te ontwikkelen die bij dat gesprek relevant is.

Het is waar dat ik pas via een lange omweg tot dit inzicht ben gekomen. Van katholiek ben ik marxist en atheïst geworden, om daarna opnieuw de betekenis van religie te ontdekken. De vraag is of je als traditioneel gelovige op eenzelfde manier tot dat gesprek komt. Ben je in staat tot een zinnige dialoog of moet je eerst zelf door een levensbeschouwelijke crisis heen gaan? Een dergelijke omweg is op collectief niveau moeilijk te maken. Maar dat doet weinig af aan uitdaging om common ground te vinden én religieuze diversiteit te behouden.’

Hoe kan zo’n gesprek er concreet uitzien als de claim ‘Dit kan echt niet meer!’ klinkt?
‘Dan zul je toch eerst een reflexieve beweging moeten maken, waarbij je uitlegt waarom iets volgens jou niet meer kan. “Kan niet meer” veronderstelt een idee van tijd, een verhouding van verleden en heden. Daar kun je dus naar vragen. Heb je het idee dat iets niet goed gaat, dat iets achterhaald is? Of omgekeerd. Dan kom je bij de volgende stap: is er sprake van vooruitgang? Kun je die vaststellen of beargumenteren? Daar kunnen de visies op uiteenlopen, je kan een smal (economisch-materieel) beeld van vooruitgang hebben of een breder perspectief (cultureel-politiek). Verschillende beschavingen zullen daar een ander licht op werpen. Diverse visies op vooruitgang kunnen met elkaar in gesprek raken. Het gesprek gaat om de vraag wat we met vooruitgang bedoelen en waarom we die willen. Dan vermoed ik dat je vanzelf die gedeelde morele basis van ons bestaan ontdekt. Maar dat vraagt meer dan goede wil alleen. Je moet ook iets te zeggen hebben en taal ontwikkelen  om dat te zeggen.’

Vergt dit niet veel van mensen?
‘Welnee. Ik kan dit gesprek met iedereen voeren die de lagere school heeft gehad en ik ben echt niet geniaal. Al mijn hele leven probeer ik dit soort dingen in gewone taal uit te leggen. Dat doen academici niet vaak, maar het kan wel degelijk. Ik leef van dat gesprek, existentieel. Zo’n gesprek maakt de verhoudingen beter. Je leert elkaar begrijpen, het versterkt relaties. En ook intellectueel gezien is het belangrijk: niemand heeft immers de waarheid in pacht. Waarheidsvinding is een kwestie van een serieus gesprek voeren, de waarheid vind je niet in je eentje. Het is een antidotum voor wat we vandaag de dag veel te vaak zien.’

Dr. W.H. Dekker en dr. R.J. van Putten zijn redacteuren van Wapenveld.