Het was maar een visioen

Bijbelschets bij Jeremia 31:26

Als het inferno over Jeruzalem losbreekt, krijgt de profeet die het steeds heeft zien aankomen ineens toekomstbeelden van een nieuw Jeruzalem, over terugkeer, over weidse grenzen, over een stad waarin het leven ongekende voldoening geeft. Lammeren lopen mekkerend door de straten, tussen de stenen schieten kleurige bloemen op, het eten is goed en zomaar voorhanden, en overal zijn verwonderde mensen, en ze gunnen elkaar de bloei.

Het is echter maar een visioen. Jeruzalem staat op het punt verwoest te worden. Het meedogenloze leger van de machtswellusteling Nebukadnezar is dichtbij, ligt misschien al voor de poort, en zal geen leven sparen, en geen steen op de andere laten. De realiteit bezorgt iedereen in de stad een wanhopige buikpijn. Maar Jeremia kijkt alweer verder, moet alweer verder kijken, of hij nu wil of niet. Wat hij precies ziet is niet tot in alle details duidelijk. Sommige zinnen bevatten raadsels die we op dit moment niet goed kunnen oplossen. Exegeten discussiëren over precieze betekenissen en mogelijke interpretaties daarvan. Wat is er bijvoorbeeld aan de hand met vrouw-manverhoudingen in hoofdstuk 31:22? De ene uitleg lijkt nog onbevredigender en verder gezocht dan de andere.

Maar in ieder geval is er iets nieuws, is er een ongekende hoop voor vrouwe Israël, voor de steden van Juda. En dan meteen nog zo’n raadselvers (26). De profeet lijkt ineens op te schrikken uit zijn – ja, uit zijn wat? Is het een droom? Hij kijkt om zich heen. De rauwe realiteit en de stekende buikpijn zijn er onmiddellijk weer. Het was maar een visioen. Een droom. Ach, wat was de slaap dan heerlijk. Zoiets lijkt er volgens de meeste interpreten en vertalingen wel te staan. De slaap was zo zoet.

O sleep, why dost thou leave me,
why thy visionary joys remove?
O sleep, again deceive me,
to my arms restore my wand’ring love! [1]

Het zoete bedrog van de droom: een roes die even fijn is, maar uiteindelijk kun je er niks mee. Uiteindelijk bonst de tirannieke buitenstaander met wie je niks te maken wilde hebben op je deur, of hij trapt hem in, en dan is er geen droom meer die je verder helpt. Het is nooit de droom die wint. Je hebt er maar bar weinig aan. Waarom je eigenlijk je best zou doen een droom te onthouden, door te vertellen, op te schrijven: gedroom interesseert toch geen mens?

En toch schrijft Jeremia zijn utopieën heel precies op, in roerend poëtische taal – als in trance, alsof de woorden gedicteerd worden: het zijn ook helemaal niet zijn utopieën (zegt hij, zegt de Schrift) maar Gods beloften, over oogappels en ontferming. En trance is het ook niet: de profeet is prima in staat wakker te worden, een stapje naar achteren te doen, te zeggen ‘wat schrijf ik nou allemaal weer op’, ‘droom maar lekker verder’, hij is bij zijn volle verstand als hij de pen hanteert; maar de woorden zijn te machtig, te zoet, te waar om niet opgeschreven te worden. De woorden en beelden vormen geen utopie of wensdroom, maar ze tonen dat de wereld zich niet plat laat maken, zelfs niet door Nebukadnezar of door welke despoot ook maar; dat God de wereld niet plat laat maken, hoe hard de tirannen ook op de deuren bonzen. Juist nu alle menselijke utopieën instorten, melden de goddelijke visioenen zich.

Ongekende perspectieven
Ze lijken op dromen. Maar dan erger. Misplaatst. Opium voor een volk dat zelfs geen gelegenheid meer heeft om opium te gebruiken. In deze dromen meldt zich echter niet de menselijke wens dat het ooit nog eens beter wordt, maar hier meldt zich iemand die ‘Ik’ zegt: ‘Ik ga hiermee aan de slag voor mijn oogappel, Ik maak ruimte voor een nieuwe toekomst, beyond imagination.’ Het is niet de droom die hier spreekt, weet Jeremia, maar het is de Heer van het nieuwe verbond zelf die hier ongekende perspectieven opent. Omdat Hij plannen heeft. Niet omdat mensen wensen hebben.

‘Hij geeft het zijn beminden in de slaap,’ zegt Psalm 127. Voor Juda en Israël zelf is er blijkbaar niks anders te doen dan oogappel te zijn, beminde te zijn. Het zijn wonderlijke woorden na alle dreigende taal uit de eerdere hoofdstukken in het Bijbelboek Jeremia. Tot nu toe was er steeds alleen de klacht dat dit volk collectief uitblonk in een wanstaltige eigengereidheid, totaal van God los. Maar ze zijn niet los gelaten. Middenin de tijd dat de oordelen voltrokken worden klinkt ineens de taal van de liefde. Verliefdheid bijna, zoals ouders van een baby kunnen zeggen: ‘ik was meteen verliefd’ (zie Jeremia 31:20). Nu alle middelen om nog zinvol in actie te komen uit hun handen zijn geslagen, nu er helemaal niets meer maakbaar is, nu blijft er niets anders over dan: bemind te zijn. Toch oogappel te zijn.

Er is ook niets anders dat perspectief kan geven. Maar wat een klus om je daarbij neer te leggen. Als bij een zoete slaap. Te zoet. Te verhullend.Een menselijk mirakel met al zijn beperkingen

Dat het geen loze woorden zijn, maar woorden om in de canon op te nemen, woorden die blijven spreken, heeft Israël pas jaren later ervaren, toen het ondenkbare inderdaad gebeurde, en Jeruzalem nieuw werd opgebouwd. Dit nieuwe Jeruzalem, wonderlijk als het is, heeft natuurlijk nooit kunnen tippen aan de visioenen van Jeremia. Of misschien, voor wie ogen heeft om te zien en een opmerkzaam hart dat dieper zoekt dan de oppervlakte (31:33-34) toch ook al wel. Er was daar meer gaande dan een vreemde kronkel van de geschiedenis, meer dan de vasthoudendheid van een volk dat in de verdrukking ineens aan zijn tradities ging hechten – al was dat wat historici kunnen zien en beschrijven. Een menselijk mirakel, met al zijn beperkingen.

Maar het visioen laat dieper kijken, het houdt zijn zeggingskracht, er is altijd de verwachting dat God zelf hier bezig is én er nog een laatste woord over spreekt, een daad aan voltrekt die hoger, dieper en breder gaat dan wat mensen kunnen bouwen.

De tijd van een nieuw opgebouwd Jeruzalem is tot nu toe de tijd waarin nog altijd, met de niet te ontkomen regelmaat van de klok, gebeurtenissen het leven bepalen die wij met Griekse woorden aanduiden: apokalyps, krisis, krisis, krisis. En we buitelen over elkaar heen met elkaar uitsluitende (‘cancelende’) analyses en oplossingen. Het is echter hopeloos als het daarbij blijft. ‘Waar het visioen ontbreekt, verwildert het volk’, of: ‘zonder profetie vervalt het volk tot bandeloosheid’ (Spreuken 29:18, Willibrord/NBV21). Zonder visioen blijft het je hulp verwachten van Egypte of van Babylon, zoals in de dagen van Jeremia, of ‘oost- of westwaarts zien, om hulp zoeken in de woestijn’ (Psalm 75). Een partijenstrijd die aan het werkelijke probleem voorbijgaat. Zonder visioen zakt de samenleving daar helemaal in weg.

En het ontbreekt voortdurend aan het visioen, lijkt het.

Of het ontbreekt aan de bereidheid om te kijken, te luisteren, te voelen.

Maar daar is het visioen niet van afhankelijk. Het breekt weer door, bijna te zoet, op het moment dat je het het allerminst verwacht.

‘O sleep, again deceive me.’

Prof. dr. E. van ’t Slot is hoogleraar Beroepsvorming en Spiritualiteit aan de Protestantse Theologische Universiteit, en lid van de redactie van Wapenveld.

  1. Tekst van een aria uit de opera (of eigenlijk het oratorium) Semele van Georg Friedrich Händel (1744).