Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt

Over het autobiografische geheugen
Douwe Draaisma

De vragen die een normaal mens interessant vindt kunnen we niet beantwoorden, de vragen die we kunnen beantwoorden vindt een normaal mens niet interessant [1]. Dat is het probleem van de wetenschap. Wetenschappelijk onderzoek moet herhaalbaar zijn. Is het dat niet, hoe weet je dan dat de uitkomsten betrouwbaar zijn? De resultaten moeten liefst in exacte getallen worden uitgedrukt, zodat er statistiek op kan worden losgelaten en het aandeel van de interpreterende wetenschapper tot een minimum beperkt. Maar wie een filosoof vraagt naar de zin van het leven, kan moeilijk verwachten dat zijn antwoord aan deze twee voorwaarden voldoet. Hetzelfde geldt voor het antwoord op de vraag: horen de boeken van Herman de Man bij de literatuur of niet?, gesteld aan een literatuurwetenschapper. En wat willen we van een psycholoog weten? Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt.

Douwe Draaisma (1953), psycholoog aan de Groningse universiteit, laat in een boek met deze titel zien dat er met meer dan goed fatsoen een middenweg is te bewandelen. De wetenschap kan antwoorden geven op vragen die ons belang inboezemen zonder zich in speculatieve luchtfietserij te verliezen. In de woorden van de auteur: ‘Voor veel psychologen – ik zonder mezelf niet uit – is het een tweede natuur geworden om uitsluitend een “komt u verder” te wenken naar vragen die passen bij de instrumenten die het vak nu eenmaal beschikbaar heeft. Het experiment behoort daartoe, de enquête, de meting van begeleidende fysiologische of neurologische processen [...] en nog een handvol andere instrumenten. Deze methoden definiëren de grenzen van wat zich laat onderzoeken. Met wat daarbuiten ligt worden we liever niet lastiggevallen.’ Maar tegen deze psychologenreflex wil Draaisma zich verzetten. Daarom is de titel van zijn boek programmatisch bedoeld. Hij dekt de inhoud niet, want Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt handelt over veel meer dan over de tijdsbeleving van oudere mensen. Bijvoorbeeld over de vraag waardoor we krenkingen en vernederingen zo goed onthouden, of over het verband tussen geuren en herinnering, of over hoe betrouwbaar de herinnering aan een traumatische ervaring is (naar aanleiding van het proces tegen Demjanjuk) en zo meer: het gaat over ons autobiografische geheugen.

Het is verleidelijk om hier het een en ander uit Draaisma’s boek na te vertellen. Over de verbijsterende prestaties van de geheugenkunstenaar Sherashevsky, die een gecompliceerde nepformule die een onderzoeker hem voorlegde vijftien jaar later zonder enige voorbereiding foutloos wist te herhalen, mede doordat hij de elementen ervan visueel wist op te slaan. Of over zogenaamde savants, zwakbegaafden met één uitzonderlijk talent (in de woorden van Draaisma: ze hebben ‘één verlichte kamer in een duister gebouw’), die bijvoorbeeld als jong kind al de perspectiefbeheersing van ervaren kunstenaars hebben maar ernstig autistisch zijn. En vooral over de verklaringen die Draaisma voor deze verschijnselen geeft. Dat wordt echter enigszins vermoeiend, want Draaisma heeft al die verklaringen, hypotheses en theorieën ook niet zelf opgesteld. Je zou dan samenvattingen van samenvattingen gaan geven. Bovendien kan niemand die onderzoeksresultaten pregnanter presenteren dan Draaisma zelf, die zijn vak werkelijk beheerst (en ook bijzonder goed thuis is in de geschiedenis van de psychologie).

Kenmerkend voor zijn werkwijze is de nuchtere manier waarop hij allerlei hypotheses benadert. Je zou kunnen zeggen dat in zijn boek het gezonde verstand aan het werk is te zien. Het toont weer eens aan dat wetenschap feitelijk weinig meer is dan met gezond verstand en eventueel met behulp van wat meetinstrumenten nadenken over dingen die je – hopelijk – interesseren. Voeg daarbij een fijnzinnig vermogen om zich te verwonderen, ook over wat onbelangrijk schijnt, en een fraaie, zorgvuldige manier van schrijven – en het boek dat je uitgeeft draagt hetzelfde sentiment aan zijn lezers over. Je zou af en toe jaloers worden dat je geen psycholoog bent.

Interessant is dat Draaisma op gezette tijden en plaatsen ook de literatuur in zijn boek betrekt. Proust, uiteraard, maar ook Nooteboom, Dickens, Thomas Mann en Achterberg, om maar wat namen te noemen. Op die momenten blijkt dat het soort denkwerk dat Draaisma verricht ergens tussen de harde wetenschap en de literatuur in ligt: her en der, schrijft hij, ‘raken introspectieve registraties aan innerlijke monologen in romans en soms lijkt het ene genre in het andere te resoneren’. Op andere momenten constateert hij verheugd dat uitkomsten van zoiets primitiefs als enquêtes en zoiets geavanceerds als onderzoek met elektroden dezelfde kant uitwijzen. Dergelijke convergenties geven hem ‘een bijna esthetische bevrediging’. Het is voorstelbaar. De wetenschap in Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt doet hetzelfde met betrekking tot de lezer. Het is een prestatie om op dit gebied, waar psychologie, filosofie en gezond verstand elkaar raken, zo’n elegant boek te schrijven.

  1. Historische Uitgeverij, Groningen 2001, 288 pg., € 22,95.