‘Wij weten nog altijd niet wat een kerk is’

De testamenten van Martin Bucer (1491-1551)
Onder de literaire genres waarmee we te maken krijgen bij de bestudering van de Reformatie neemt dat van de testamenten een geheel eigen plaats in. Zij bieden ons een beeld van hetgeen de beschikker bezig hield op de grens van het leven en in het aangezicht van het sterven. Traktaten geven ons inzicht in iemands theologische opvattingen; ze zijn geschreven voor de publiciteit. Ook al mag men aannemen, dat de theoloog zijn mening goed geformuleerd heeft, niettemin hebben we altijd rekening te houden met gevoelens die achter woorden schuil kunnen gaan.

Exegetische werken zijn gebonden aan de tekst die wordt uitgegeven en verklaard. Zij laten de exegeet min of meer achter de tekst verdwijnen. In de verschillende verzamelingen van brieven die uit de tijd van de Reformatie bewaard zijn gebleven, wordt een heel bijzonder licht geworpen op het leven van de persoon aan wie of door wie de brieven werden geschreven. Terecht oordeelt men, dat een behoorlijke biografie slechts geschreven kan worden, wanneer het briefcorpus is uitgegeven.

Naast deze ver­schillende literaire genres neemt de laatste wilsbeschikking een geheel eigen plaats in. Wij nemen, wanneer ze ons ter kennis worden gebracht, opeens deel aan de zeer intieme werk­zaamheid van een mens die zichzelf en zijn huis voorbereidt, omdat hij gaat sterven. Waarachtigheid en ootmoed treft men aan in deze ogenblikken, waarin men zich schikt om God te ontmoeten. Het is met een zekere schroom dat wij deze docu­menten openen, om te lezen wat de testamentmaker in deze ogenblikken als het eigenlijke van zijn leven beschouwt, voordat hij er afscheid van neemt.

Een zevental voorbeelden zou ik daarvan willen geven. Luther is de eerste die in de reeks optreedt. Hij is, wanneer hij zijn testament maakt, niemand anders dan degene die hij altijd geweest is sinds God hem tot reformator riep. We bezitten twee testamenten van zijn hand. Het eerste, van 28 februari 1537, werd door Bugenhagen opgetekend uit Luthers mond, toen deze ernstig ziek was. Luther ziet op zijn leven terug: ‘Ik weet, Gode zij dank, dat ik goed gedaan heb, dat ik het paus­dom heb bestormd met Gods Woord. Want het is een lastering van God, van Christus en van het evangelie.’ Luther verklaarde dat hij bereid was om te sterven, hoewel hij graag nog tot Pink­steren zou blijven leven, om het Roomse beest en zijn regiment nog eens in een publiek geschrift voor de gehele wereld aan de kaak te stel­len. Hij beval zijn geest in de handen van de hemelse Vader en in die van Jezus Christus zijn Heer, die hij gepredikt en in de wereld beleden had. Luther herstelde echter van zijn ziekte. Maar de gedachte aan zijn dood heeft hem nooit verlaten. Zij bracht hem er toe om op 6 januari 1542 zijn tijdelijke zaken te regelen. Hij deed dit voorname­lijk omdat hij zijn vrouw Käthe in het bezit wilde weten van de goederen die inmid­dels de zijne waren geworden. Luther nam daarbij de plechtige formaliteiten niet in acht. Ik heb, zo zei hij, voor deze dingen de vormen en de woorden van de juristen niet nodig. Laat men mij houden voor de persoon die ik in waarheid ben, namelijk geen privé-persoon: in de hemel, op de aarde en in de hel bekend, met voldoende aanzien of autoriteit, die men mag vertrouwen en geloven, nog meer dan een notaris. Luther bleef zichzelf gelijk, sprekend met een sterk besef van roeping.

Soortgelijke documenten bestaan ook van Filippus Melanchthon, Johannes Calvijn, John Knox, Heinrich Bullinger en Theodorus Beza. Ieder uit zich in zijn laatste wilsbeschikking op zijn eigen wijze. Het zou interessant zijn om verscheidene van deze verklaringen naast elkaar te leggen en met elkaar te vergelijken. Een dergelijk breed onderzoek voert hier echter te ver. Daarom kiezen we uit de vele officiële bescheiden die tot deze interessante groep behoren die van de hand van Martin Bucer. Een korte terugblik op zijn leven ligt daarbij voor de hand. En hoe kunnen we dit beter doen dan aan de hand van het materiaal waarin hij zich over zijn leven, zijn werkzaamheid en zijn belijdenis heeft uitgesproken. We kennen de uitdrukking: het lege testament. Zij brengt ons voor de geest de armoede van een geslacht dat van een vorige generatie zegt niets te hebben ontvangen. Bucers erfenis biedt ons geen leeg testament. Als getuigenis van werkelijk reformatorische gezindheid roept zij ons tot de vraag, of wij haar verlangen te aanvaarden en voor onze eigen tijd vruchtbaar willen maken.

Vier documenten

Wij beschikken over vier documenten, bewaard in het St.-Thomasarchief te Straatsburg, die als testament van Bucer kunnen worden aangemerkt. De eerste twee horen nadrukkelijk bij elkaar. Zij stammen uit het jaar 1541, zoals de hand van Conrad Hubert op het eerste stuk heeft aangetekend. Het derde stuk is een testament dat Bucer zes jaar later heeft gemaakt, in aanwezigheid van een keizerlijke notaris. Daarbij komt dan als vierde stuk een codicil, dat Bucer in Engeland liet toevoegen aan zijn laatste wilsbeschikking uit 1548.

Het eerste stuk kwam eind november of begin december 1541 tot stand. Bucer zelf karakteriseerde het stuk als een confessio testamentaria, een bekendmaking van zijn wil op de manier van een belijdenis. De omstandigheden waaronder het stuk tot stand kwam waren heel bijzonder. Bucer en Calvijn waren beiden teruggekeerd van de godsdienstgesprekken die in Regensburg waren gevoerd. Calvijn wilde wachten met zijn terugkeer naar Genève tot Bucer met hem mee kon gaan om in Genève orde op zaken te stellen. In Straatsburg brak echter de pest uit. De ziekte werd hevig. Men achtte het niet verantwoord dat Calvijn in deze omstandigheden in Straatsburg bleef; hij vertrok alleen naar Genève. De ziekte eiste honderden slachtoffers. Het leek alsof de hele bevolking zou worden uitgeroeid. Johannes Sturm, rector van de theologi­sche faculteit, week met studenten en hoogleraren uit naar Weissenburg. Bucers vriend vanaf het begin van zijn verblijf in Straatsburg, Wolfgang Capito, werd getroffen. Zijn eigen vrouw en drie van zijn kinderen stierven eveneens. In die omstandigheden ontving Bucer een oproep voor gesprekken met Philips van Hessen, met de keurvorst van Keulen, die in zijn gebied de reformatie wilde invoeren en met de kanselier van de keizer, J. van Wetza, die eveneens wegen zocht om de religie­twisten bij te leggen. Bucer vertrok, terwijl hij zelf ook ziek was. Voor zijn vertrek maakte hij zijn testament, waarin hij zijn persoonlijk geloof beleed, zijn confessio testamentaria. Conrad Hubert, Bucers helper, schreef aan Blaurer in Constanz dat de aanwezigen aan wie Bucer zijn belijdenis voorlas, hun tranen niet konden bedwingen. Het stuk werd door Bucer zelf aan Blaurer gezonden, als aan een van zijn meest vertrouwde vrienden, met de woorden: ‘Wanneer ik aan jou niet alles ver­schul­digd was en wanneer ik je liefdevolle oordeel niet zou kennen, zou ik je geen afschrift sturen van mijn testa­ment, want niet iedereen zou het zonder ergernis lezen’ (7 oktober 1542).

Het tweede stuk uit 1541 bevat het eigenlijke testament, met een aantal beschikkingen van zakelijke aard. Het derde stuk dateert van 23 januari 1548. Bucer liet het opstellen omdat hij door twee keurvorsten was opgeroepen om in Augsburg medewerking te verlenen aan de opstelling van het document dat in de geschiedenis van de Refor­matie bekend zou worden als het Interim. Bucer kon niet weigeren. Maar hij meende dat deze missie hem het leven zou kunnen kosten, omdat hij niet van zins was zich ten einde toe aan de politiek van de keizer inzake de godsdienstvrede gewonnen te geven. Voor Bucer Straatsburg verliet, regelde hij de zaken die hij voor de toekomst van de kerk en van zijn eigen familie van belang achtte. Het vierde document is een codicil dat in Cambridge werd opgesteld, zes dagen voor zijn dood op 28 februari 1551. Wij leren Bucer erin kennen als iemand die, in grote zorg voor de zij­nen, in geheel veranderde omstandigheden zijn beschik­kingen treft.

Bucer als persoon

Waar leren we een mens beter kennen in zijn menselijkheid, dan dáár waar hij zichzelf coram Deo, voor Gods aangezicht weet. De kennis van God en die van onszelf behoren volgens vele vertegenwoordigers van de Reformatie bijeen. Passen we hierop toe, wat Bucers opvatting van de theologie is, dan is hij nergens méér mens geweest dan dáár, waar het mensenleven aan zijn grenzen staat: voor God. ‘Een mens leeft niet voor zichzelf, maar voor een ander’ was de titel van Bucers eerste geschrift. Wie Bucers vrienden hoort over hem, over zijn aanleg, zijn karakter en onbaatzuchtigheid, zoekt daarvan de sporen in deze documenten. Het beeld van de mens Bucer zien we voor ons in zijn werk, onder zijn collega’s en met name ook in zijn gezin.

Wat zijn werk betreft is opvallend, dat de zaken van de kerk bij hem voorop staan. In 1541 vraagt hij aan zijn collega’s om toch vooral dit werk voor de kerk van Straatsburg te blijven behartigen. ‘Ten aanzien van de kerkelijke aangelegenheden vraag en bid ik mijn broeders en ambtgenoten dat zij, samen met de zuiverheid van de leer, eveneens de tucht van Christus naar het voorschrift van Christus en van de apostelen nauwgezet willen bevorderen, daarbij overwegende dat Christus ons niets heeft voorgeschreven dat Hij ook niet door ons wil uitwerken, indien wij tenminste in het vertrouwen op zijn kracht ons ambt getrouw waarnemen.’ Hoezeer de leer Bucer ter harte ging, is wel bekend. Zijn inspanning om ook de disciplina, de tucht van Chris­tus doorgevoerd te zien, blijkt uit deze passage.

Bucer is altijd de man van de collegialiteit geweest. Hij wist terug te treden, maar tegelijk ook van het predikanten­college een eenheid te maken. Zell was de oudste, Capito de meest aanzienlijke, Hedio de kerkhis­toricus: Bucer wist hen tot een team te vormen. Wat zij deden, werd in broederlijke eensgezindheid verricht. De Reformatie in Straatsburg is een zaak van collegialiteit geweest. En we herkennen die collegia­le gezindheid, wanneer Bucer de weduwe van Capito ‘mijn vader en leermeester, heilige gedachtenis’ in zijn testament bedenkt met een zilveren beker als teken van zijn dankbaarheid jegens Capito. Conrad Hubert, die hem bijzonder geholpen heeft, ontvangt twee zilveren bekers en zijn toga. De weduwe van Matthias Zell ontvangt een grote zilveren munt met een bijbel­se voorstel­ling, waarvan er acht waren. Zij krijgt de groot­ste: met een slang en een crucifix erop. Hedio en enkele anderen mogen uit de overige er één kiezen. Boeken gaan naar vrienden, zoals Joh. Sturm, de rector van de school: de Ars Graeca en wat hijzelf aan commentaren op Aris­toteles niet bezit, kan hij uit Bucers verzameling nemen. Bucer leefde temidden van zijn vrienden. Hij bedenkt ze, als uiting van dankbaarheid.

En dan zijn gezin. Zijn eigen zoon Nathanaël, die in 1541 de enig overgeblevene was nadat zijn vrouw en de drie andere kinderen waren heengegaan, benoemt Bucer tot erfgenaam. Nathanaël was lichamelijk zwak en psychisch minder begaafd. Bucer heeft veel zorgen om hem gehad. We bezitten een brief van Bucer aan zijn zoon, geschreven vanuit Calais, voordat hij de oversteek maakte naar Engeland. Zij geeft ons een prach­tig beeld van de zorgen van een vader om zijn kind. Mocht hij zonder kinderen sterven, dan zou alles ten goede komen aan de Straatsburgse school. Zo was het tenminste in 1541. Maar in 1548 zijn de zaken veranderd. Toen Capito stierf in 1541, vroeg hij een kwartier voor zijn dood of Bucer wilde zorgen voor zijn vrouw. En toen een paar dagen later Elisabeth, Bucers vrouw, stierf, raadde zij hem aan om met Capito’s weduwe te trouwen: Wibrandis Rosenblatt, eerder de weduwe geweest van Joh. Oecolampadius, de reformator van Bazel. Bucer had zelf hulp nodig. Hij regelde de financiële positie van Wibrandis in een omstandig contract, dat voornamelijk bedoeld was om haar, wanneer er iets met hemzelf zou gebeuren, van al te grote zorgen vrij te houden. Toen hij met haar trouwde in oktober 1542, nam hij tevens de zorg op zich voor de kinderen uit haar verbintenissen met Oecolampadius en Capito. Hij liet een geldbedrag voor deze kinderen vastzetten en beschouwde zichzelf als hun vader, zoals hij het voor zijn eigen zoon Nathanaël was en ook voor het meisje Elisabeth, dat nog uit het huwelijk met Wibrandis werd geboren. Toen in 1551 het codicil werd opgesteld, werd daarin bijzondere zorg be­steed aan Agnes Capito, Bucers stiefdochter, die hem liefderijk verzorgde tijdens zijn eenzaamheid en ziekte in Cambridge waar men niet wist hoe een mens zuurkool maakt, Straatsburgse of Elzasser nog wel.

Vroomheid en volharding

Bucers relatie met zijn vrouw en kinderen berustte echter niet alleen op goede intermenselijke verhoudingen. Primair was het geloof en de leer: ‘wat het geestelijke aangaat, wil ik dat mijn lieve, getrouwe huisvrouw, met wie ik door het huwe­lijk verbonden ben, en onze lieve kinderen van beide kanten, altijd zullen blijven in het geloof en in de leer en tot het einde daarin zullen volharden, zoals zij die hebben gehoord en vernomen van onze getrouwe vaders Joh. Oecolampadius, Wolfgang Capito en ook van mijzelf, zoals ik ook mijn God en Vader door onze Here Jezus Christus ten zeerste bid en smeek, dat Hij mij in deze leer en in dit geloof tot aan mijn einde doe volhar­den’. In het gezin van Bucer gold een huisregel, waaraan streng de hand werd gehouden. Zij ademde een geest van geloof en liefde, maar ook van orde en regel. Dit laatste was echter geen vorm. Bucer zocht, daarin gesteund door Elisabeth, zijn eerste vrouw, en door Wibrandis, zijn tweede echtgenote, de ware vroomheid te bevorderen, ook in het gezin.

Wat was het karakter van die vroomheid? We leren het kennen in zijn confessio testamentaria, die een zeer persoonlijk karakter draagt. Bucer schreef, dat niet ieder deze confessie zou kunnen lezen zonder zich te ergeren. Wat bedoel­de hij daarmee? We menen, dat Bucer hen op het oog heeft, die hem in de avondmaals­strijd niet hebben kunnen volgen. Zijn aandringen op verzoening tussen Zwingli en Luther, later tussen de Luthera­nen en de Zwitsers, werd hem kwalijk genomen. Maar Bucer belijdt in deze confessio testamentaria allereerst zijn ambtelijke zonden en tekortkomingen. Niet dat dit de zekerheid van zijn geloof in de weg zou staan. Integendeel. ‘Te leven is mij Christus, sterven is winst.’ In die zekerheid vraagt hij om dienstbaar te mogen zijn en te mogen blijven voor de kerk: ‘Wanneer Hij wil, dat ik nog langer in deze verdorven wereld als vreemdeling vertoef, dan moge Hij mij verlenen, dat ik gedurende al de tijd die er nog zal overblijven, hoeveel dit ook zal zijn, geheel en al voor zijn kerk mag leven en een zekere vrucht moge dragen tot de heili­ging van zijn naam en tot het oprichten en bevorderen van zijn koninkrijk; en wanneer ’t Hem behaagt om mij uit de dienst­baar­heid van dit tegenwoordige leven te bevrijden, dan vraag ik Hem opnieuw om barmhartigheid, opdat Hij mij met vergeving van al mijn zonden, vanwege zijn enige Zoon, onze Verzoener, die door zijn dood voor onze zonden heeft geboet, rustig en kalm van hier tot zich mag roepen, waarom ik zijn naam met zekerheid aanroep in een vast vertrouwen op zijn Zoon.’

Bucer belijdt dat hij vanaf het begin van zijn prediking in Weissen­burg in 1522 dezelfde leer heeft aangehangen en beleden in prediking en in geschriften. Maar er zijn vele zonden geweest: jeugdige onervarenheid was er. ‘Ik had niet voldoende begrepen het geheim van de gemeenschap der heiligen en van de kerkelijke eenheid; ik had niet voldoende gewaarschuwd tegen de antichristelijke macht. Ik heb niet gezien, dat men in tal van oud-christelijke gebruiken als in belijdenis en boete, in vasten en ceremoniën het goede kan handhaven tot instelling en bewaring van de tucht. Ik heb gezondigd, doordat ik te weinig onderscheid heb gemaakt tussen schapen die de stem van de Goede Herder reeds kennen en degenen die dwaalden. Ik heb ze ontijdig aan de kant geschoven, hen die niet terstond het met ons eens waren en soms nog enkele gebreken vertoonden. Ik heb ook gezondigd in het verklaren van de leer van de sacramenten.’ Bucer denkt hier aan de verkeerde beoordeling waarmee hij Luther tegemoet was getreden en hij beleed eveneens, dat hij zich zonder dat het noodzakelijk was in die strijd had gemengd. Bucer spreekt in dit verband van onervarenheid, ook van een verkeerde eerzucht en zelfs van een ijver die averechts werkte. Als ik het allemaal geweten had, dan zou ik me veel gematigder hebben opgesteld.

Men kan zich afvragen, of Bucer wellicht met een neer­slachtige geest, mede veroorzaakt door een verzwakt lichaam en de recente herinnering aan zoveel stervende mensen om zich heen, niet ietwat overdrijft. Wij menen van niet. Bucer over­ziet zijn leven. Hij spreekt zijn peccavi oprecht uit. En het geldt zijn ambt, zijn dienst, zijn achteloosheid, zijn ver­zuim, waarbij zich straks ook nog voegen zijn zonden in de privé-sfeer: in het beheren van zijn eigen huis, in het toege­ven aan de zwakheid van het vlees, in het verzuimen van de plichten der liefde.

Wij weten dat Bucer vrijwel dag en nacht werkte. Men zegt van hem, dat hij tot laat in de nacht doorwerkte en eerder dan alle anderen opstond om te bidden en te studeren. Wat bedoelt Bucer dan met achteloosheid en te geringe ijver? We menen dat we, om dit te verstaan, moeten letten op zijn eerbiedige spre­ken over de kerk, de gemeenschap der heiligen, het Lichaam waarvan Christus het Hoofd en de Bruidegom is. Is het teleur­stelling over zijn falen wat betreft de kerkelijke eenheid in Straatsburg en daarbuiten? Of is het een algemeen merkbare frustratie onder de leiders van de Reforma­tie? Ook dat menen we te moeten ontkennen, hoewel bij vrijwel alle reformatoren een zekere teleurstelling over wat bereikt werd, niet valt te miskennen. We zoeken de ernst van het peccavi zoals we dit bij Bucer vernemen, te verstaan in samenhang met de diepste motie­ven van zijn theologie.

Bucer als theoloog

Wie kan ons beter inlichten over wat wezenlijk is in Bucers theologie dan Bucer zelf? Hij heeft in zijn testamenten een aantal geschriften opgesomd, waarvan hij voor God en de mensen verklaard heeft, dat hij eraan vast­hield. Laat ons dit genoeg zijn. Wij willen trachten Bucer te verstaan zoals hij zich­zelf heeft verstaan. Tweemaal geeft hij een samenvatting van zijn diepste overtui­ging, terwijl hij daarnaast nadrukkelijk verklaart in welke geschrif­ten men zijn inzichten kan vinden.

Bucers samenvatting van zijn theologische belijdenis kan men weerge­ven met de twee begrippen: zonde en genade, of in zijn eigen woorden: de verdorven natuur van de mens en het herstel ervan. Typerend is deze inzet van zijn theologie: ‘Ten aanzien van de verdorven natuur van de mens en haar herstel, geloof ik hetzelfde als wat ik vanaf het begin van mijn dienst altijd heb geleerd. Het is als volgt: dit verderf is er van meetaf, zodat onze natuur zich niet van zichzelf uit tot God kan bekeren. Zij heeft een algehele vernieuwing en wedergeboorte nodig. Deze vernieuwing en weder­geboorte komt niet tot stand dan door de genade van de Vader, door de verdienste van Christus en door de uitwerking van de Heilige Geest. Dit geschiedt bij de volwassenen dan eerst, wanneer het hun gegeven wordt om het evangelie van Christus te geloven en vandaaruit hun gehele hoop op de zaligheid in Christus de Here te vestigen. Want dit geloof erkent, dat het alles wat men moet verlangen alleen in Christus heeft. En zo reinigt en vernieuwt het geloof het hart; het wijdt zich zó aan de Here, dat degenen die met zo’n geloof zijn begif­tigd zich nergens anders om bekommeren dan om de vraag hoe zij met al het hunne Christus kunnen behagen. Bij de kinderen moeten deze dingen ter verklaring erbij gevoegd worden bij hun heilige doop, wanneer zij met hun eigen geloof de genade van de doop beginnen te omhelzen. Alle wedergeborenen leven in Christus en zij hebben Hem als degene die in hen leeft. Zij zijn goede bomen, die overvloedig vruchten van goede werken voortbrengen. En dit is zozeer noodzakelijk bij de heiligen, dat wanneer dit bij de volwassenen ontbreekt, hun geloof een dood geloof is en er geen sprake is van enige wedergeboorte. Toch is er een wet in onze leden en zijn er overblijfselen van de erfzonde, waardoor het nooit zo ver komt, dat wij door onze eigen goede werken in het gericht van God staande kunnen blijven. Het is en blijft noodzakelijk om geheel af te zien van onze eigen verdiensten en onze hoop alleen op Chris­tus te vestigen. Toch hebben de waarachtig goede werken, d.w.z. die door het geloof in Christus verricht zijn, hun loon, maar alleen vanwege Christus, door Wie zij aanvaard worden en beloond, aangezien wijzelf in Hem door de Vader zijn aange­nomen.’

Bucers theologie heeft blijkens deze samenvattingen duidelijk een centrum: de verdor­ven natuur, die wij van Adam hebben. Dit is de zonde. De natuur van de mens, die hersteld wordt door Chris­tus. Dit is de genade. Deze bestaat in de rechtvaardiging, het geloof en de goede werken. Bucers theolo­gie is daarmee gekarakteri­seerd in haar soteriologische inzet. Daar­bij is de rechtvaar­diging onmiddel­lijk verbonden met de weder­geboorte. Het gena­dekarakter van het heil is vanaf het begin tot het einde gewaar­borgd, maar tegelijk is de realiteit van de vernieuwing door de gemeenschap met Christus vanaf het begin vastgehouden. Wij zijn in Christus. Hij woont in ons.

Deze samenvatting uit 1541 stemt overeen met die uit 1548, die Bucer dan omschrijft als de leer en belijdenis die hij heeft verdedigd in zijn geschriften: ‘Und erstlich Von den angebornen und uns, so lang wir leben, anhangenden gepre­chen, sünd und verderben, eine schlechte Natur von Adam ererbt. Item von der begnadigung Gottes durch Christum unsern Herrn, die wir allein durch den waren glauben des Heil. Evan­gelii empfahen müssen, das ist von der justification. Item von der warer Buss, glauben, Hoffnung und liebe, guten werken und deren lohn.’

Inderdaad staan wij hier voor het hart van Bucers theolo­gie. In hetzelfde jaar 1548 schreef Bucer een brief, gericht aan de Anglicaanse kerk. De Reformatie werd daar doorgevoerd. Zij betekende een herstel van de gezonde leer, die Bucer als volgt karakteriseert: het ware geloof wordt op de rechte wijze geleerd en van het valse onderscheiden. De voornaamste hoofdstukken van de leer van Christus zijn hersteld, namelijk die van onze verdorven natuur in Adam, die van de leer der recht­vaardiging en die van de werken der gerechtvaardigden. Bucer aarzelt niet om te zeggen, dat waar déze dingen fundamenteel goed onderwezen worden, een algehele reformatie niet lang op zich zal laten wachten.

Uit hetzelfde jaar 1548 stamt een geloofsbelijdenis, die Bucer opstelde om aan te geven wat de hoofdinhoud van de prediking in Straatsburg was geweest van 1520-1548. Ook hier geeft Bucer een samenvatting van zijn leer: zij stamt uit de Schrift. Zij betreft de cognitio Dei en de cognitio hominis, godskennis en zelfkennis door een waarachtig geloof, waardoor de ware bekering ontstaat, die onze verdorven natuur veran­dert. De rechtvaar­diging berust op het werk van Christus en zij komt tot stand door een waar geloof. Zo stellen wij ons vertrouwen op God en ontstaat de hoop op het eeuwige leven. Zo komt het ook tot de afsterving van de oude Adam en tot een leven in geloof, hoop en liefde. Ook hier treft ons de concen­tratie op het heil, dat in ons leven een werkelijkheid wordt: zonde en genade, rechtvaardiging en wedergeboorte, ze zijn op elkaar betrokken.

Wij beschouwen deze samenvattingen van Bucers eigen hand niet als een reductie, maar als een concentratie op hetgeen wezenlijk is. En we ver­staan dat Bucer, van dit uitgangspunt gebruik makend, een vaste norm heeft die hem voor ogen stond bij al zijn activiteiten. Waarachtige vroomheid, pietas, is het sleutelbegrip. En deze vroomheid is geen prestatie van de mens. Zij komt niet tot stand door eigen inspanning. Zij berust niet op de vermogens van de vrije wil. Op dit punt heeft Bucer volstrekt met Erasmus gebroken. Waar deze vroom­heid aanwezig is, daar kan het bijgeloof het niet lang uithou­den. Bucer heeft in zijn oecumenische activiteiten en zijn irenische streven veel verwacht van de ware vroomheid en haar wervings­kracht.

Schriftelijke nalatenschap

We zouden het bovenstaande niet kunnen zeggen, wanneer Bucer zelf niet in alle drie de testamenten een opsomming had gegeven van de ge­schriften waarvan hij meende dat zij zijn inzichten juist weergaven. We zullen de titels van deze geschriften niet opsommen. In 1541 zijn het er in totaal acht. In het testament van 1548 zijn het er in het geheel negen. De lijsten verschillen enigszins, waaruit blijkt dat Bucer zijn literaire werkzaamheid nooit als afgedaan beschouwde. Het schrijven van traktaten behoorde blijkbaar tot de taak die hij zichzelf had gesteld om de Reformatie te voltooien.

De geschriften die hij noemt laten zich in drie groepen onderbrengen. De exegetische, waaronder het door Calvijn hooggeroemde commentaar op de brief aan de Romeinen. De tweede groep wordt gevormd door de oecumenische geschriften, waarmee we bedoelen de publicaties die in verband stonden met de pogingen om de eenheid van de christenen binnen de kerken te bevorderen. De derde groep heeft rechtstreeks betrekking op de kerk als lichaam van Christus en als gemeenschap der heiligen.

Het grote commentaar op de brief aan de Romeinen mogen we beschouwen als een rijpe vrucht van Bucers omgang met de Heilige Schrift. Het is niet alleen het omvangrijkste, maar ook het meest geleerde commentaar dat de Reformatie heeft voortgebracht op deze voor de reformatorische beweging zelf zo gewichtige brief van Paulus. We kennen commentaren van Luther, Melanchthon, Bullinger, Calvijn, Brenz, Olevianus en Petrus Martyr. Calvijn heeft Bucer uitbundig geprezen. Bucer zelf noemt dit commentaar als een voorbeeld van zijn meest eigenlijke theologische bedoeling. We bezitten verklaringen van zijn hand van de brief aan Efeze, van de evangeliën en van enkele boeken uit het Oude Testament, waaronder een veelgeprezen verklaring van de Psalmen. Bucer heeft in zijn exegese van de brief aan de Romeinen de boodschap van de Reformatie teruggevonden. Hij heeft haar in verband gebracht met de uitleg van de kerkvaders; zijn voortdurend streven is geweest om aan te tonen hoe de Reformatie geheel in overeenstemming was met de prediking van de Schrift. Hij heeft zich in uitgebreide excursen verdiept in de diepste problemen van de theologie: de verantwoordelijkheid van de mens en de soevereiniteit van God, de vrijheid van de genade en de effectiviteit van de arbeid van de Geest. Inderdaad ademt dit commentaar de geest van Bucers theologie, zoals hij die uit de Schrift heeft verstaan: de menselijke zonde en de goddelijke genade, de verlorenheid en de rechtvaardiging door het geloof, alsmede het nieuwe leven in de gehoorzaamheid van de Geest.

Het kan riskant zijn om iemands theologie af te leiden uit een bijbelcommentaar. De exegeet heeft immers de taak om de eigen gedachten te laten varen en zich gewonnen te geven aan de tekst. Ook Bucer heeft geen ander ideaal gekoesterd. Maar juist daarom blijkt in zijn exegese de bedoeling die in al zijn werken de achtergrond vormde: de Schrift te laten spreken en niets anders dan de Schrift. Daarbij was Bucer ervan overtuigd, dat hij niet de enige en niet de eerste was die de Schrift ver­klaarde. Hij bleef in rapport met de exegeten van de vroege kerk. In die zin was zijn theologie een theologie in gesprek met andere exegeten. Bucer heeft de boodschap van de gehele Schrift opgevat als van geestelij­ke, zedelijke en vernieuwende aard. En hij aarzelde niet om te zeggen dat de boodschap van de Schrift eenvoudig was: God zoekt in Christus ons behoud, dat is het nieuwe leven, een leven in oprechte vroomheid voor God.

Dit laatste, de werkelijkheid van het vrome, oprechte leven voor de Here en in dienst van de naaste, zag Bucer als de substantie van het christelijk geloof, vrucht van het Woord door de Geest. Daarom juist had hij een ideaal, waarvan hij overtuigd was dat het niet alleen het zijne, maar ook dat van anderen was. Waar hij dit herkende, zocht hij de eenheid der gelovigen. Bucer heeft in zijn testament in het bijzonder zijn Retractationes (heroverwegingen) vermeld, als een neerslag van zijn oprechte gevoelen. Deze Retractationes vindt men in de derde uitgave van zijn commentaar op de evangeliën. Zij behelzen een heroverweging van zijn standpunt ten opzichte van Luther, die hij vooral in het begin van de avondmaalsstrijd niet juist had weergegeven. De waarde van deze Retractationes is in de literatuur omstreden. Wie echter Bucers testamenten leest, herkent daarin de man die ervan overtuigd was dat de protestanten ter wille van de avondmaalskwestie niet uit elkaar mochten gaan. Luther en Zwingli zag hij beiden als kinderen van God. Bullinger en Melanchthon waren ware belijders. Maar dan mocht de tragische breuk ook niet blijven voortbestaan. De twist over de uitleg van de zinsnede: ‘Dit is mijn lichaam’ was voor hem een woordenstrijd. In 1536 kwam het tot een voorlopige verzoening in de Witten­berger Concordia. Bucers pogingen hadden althans naar Luther toe enig succes.

Vroomheid en eenheid

Veel verder nog reikte zijn verlangen naar de eenheid van de kerk. Vandaar dat hij in zijn laatste wilsbeschikking de geschriften noemt die tijdens en na de godsdienstgesprek­ken werden gepubliceerd. Ook hier moeten we ervan afzien de titels te noemen. Bucer heeft in een oprecht verlangen naar de eenheid van de christenen alles gedaan om de christen­heid van Europa weer bijeen te brengen op de weg van de Refor­matie van de kerk. In dit proces van Reformatie had hij een groot ver­trouwen in de kracht van het Woord. Mocht dit maar eenmaal vrijuit gepredikt worden, dan zou spoedig een algehele en zuivere Reformatie van de kerk volgen. Zodra Bucer ware vroom­heid ontmoette en het werk van Christus in de ander herkende, was hij bereid de weg van de eenheid ten einde toe te gaan. Niet dat hij daaraan geen grenzen zag. De geschiede­nis heeft laten zien dat Bucer, als het erop aan­kwam duide­lijk en onverbiddelijk, zonder ook maar iets toe te geven ‘neen’ kon zeggen. Hij heeft er zijn ballingschap in Engeland aan te danken gehad. Maar zo lang er een mogelijkheid was voor het Woord van God en de vrije verkondiging van het evangelie, greep hij die aan. De man die – meer dan welke refor­mator ook – aandrong op de zuiverheid van de kerk tot in de kerkelijke tucht toe, was tegelijk degene die, zolang hij maar iets van Christus ontdekte in de broeders, zichzelf niet kon toestaan iemand de hand te weigeren.

Zijn diepste drijfveer lag in de overtuiging dat ware vroomheid een zaak is van gemeenschap met Christus. Hij vatte dit op in de meest intieme, innige zin van het Woord. Unio mystica, één plant met Christus, leven uit Chris­tus: het was voor hem het geheim van de kerk. Maar hij be­perkte dit niet tot het heil van de enkeling, dat zich in de sfeer van de onzichtbare kerk afspeelt. Hij zocht de openbaar­wording van het rijk van Christus. En zo was de kerk van Christus voor hem het einde, het doel van al zijn handelen, van heel zijn theo­logie en van al zijn inspanningen. En zo vinden we de kerk dan ook terug in zijn testamenten. Zij is er in zijn geschrift uit 1538 Von der waren Seelsorge, een ge­schrift, geschreven met het oog op de eenheid van de gemeente, die door het pastoraat tot stand moet komen. En wij vinden zijn kerkidee terug in het geschrift dat hij in de jaren veertig onder handen had en dat in 1548 gereed kwam: ‘Over de ware opvatting van het artikel van ons christelijk geloof: ik geloof een christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen’. Daar loopt alles op uit bij Bucer. Ware vroomheid: het sleutel­begrip vera pietas. Eenheid: het begrip dat gegeven is met de eenheid van de Geest van Christus en zijn werk. En de kerk: rijk van Christus, koninkrijk van God dat komt, maar dat hier zichtbaar moet worden. Vroom­heid is de motivatie tot het zoeken van eenheid. Eenheid is het geheim van de genade, die in allen werkt door de ene Geest. En de kerk is de toekomst van Christus.

Dát dit inderdaad zo opgevat dient te worden in Bucers theologie, kan blijken uit de eigenaardige toevoeging die Bucer enkele dagen voor zijn sterven in een codicil liet opnemen en waarin hij schrijft: ‘Ik heb uitvoerig genoeg mijn testament en laatste wil ten aanzien van mijn geloof en leer, de sacramenten en de kerkelijke tucht laten beschrijven.’ Let wel: doctrina, sacramenten en tucht. Zijn het niet de kentekenen van de echte kerk? Bucer schrijft: ‘Ik wil alles bekrachtigen en bevestigen wat de religie en het geloof betreft uit dit brede testament. En in de orde, waarin ik mijn boeken beschreven heb, in díe orde begeer ik, dat zij door getrouwe broeders gelezen zullen worden.’

Bucer geeft hiermee vanzelfsprekend geen leesschema aan, waaraan de lezers van zijn geschriften gebonden zullen zijn. Hij verwijst ermee naar zijn diepste theologische bedoelingen. Theologie was voor hem een praktische wetenschap. Zij had een zeer eenvoudig doel, namelijk het bevorderen van ware pietas. Een mens moet bekeerd worden. Hij moet gerechtvaardigd worden. Hij moet door het geloof ook een ánder mens worden. Hij moet in gemeenschap met Christus leren leven. Hij in ons en wij in Hem. Dat is genade, en niets anders. Maar het is ook, een ánder leven te kennen in dienst van de naaste. Wij leven niet voor onszelf, maar voor de ander. Hoe wij daartoe komen, leert ons de Schrift. Maar dan hebben wij ook elkaar nodig. Dan hebben we de strijd aan te binden tegen scheuringen en twisten, tegen alles wat de eenheid in de weg staat. Want de kerk is niet van ons. Zij is het lichaam van Christus. De eenheid bestaat in de vroomheid. Maar de vroomheid kan niet bestaan zonder de eenheid.

Bucer was er diep van overtuigd dat de vroomheid verschraalt, wanneer de eenheid niet bewust wordt nagestreefd. Zijn ideaal van vroomheid is kerkelijk getoonzet. ‘Wij weten nog altijd niet wat een kerk is’, zuchtte hij in de jaren veertig. Het laatste boek dat hij in zijn testament noemt is een studie over de kerk die hij wilde laten verschijnen. Hij was ermee bezig toen hij naar de rijksdag van Augsburg werd ontboden. De magistraat in Straatsburg weigerde toestemming tot publicatie. Het boek werd nooit uitgegeven. Wellicht kunnen we de wezenlijke gedachten ervan terugvinden in de Scripta Anglicana, in zijn verhandeling over het rijk van Christus, in zijn colleges over de brief aan Efeze, in zijn traktaat over de kracht en het nut van de heilige bediening (De vi et usu sacri ministerii), en in zijn verhandeling over Efeze 4:2 en 3: ‘...elkaar in liefde verdragend, u beijverend om de eenheid van de Geest te bewaren door de band van de vrede’. Wederzijdse tolerantie door het geheim van de liefde. Een bewuste toeleg om de eenheid van de Geest te bewaren door de band van de vrede.

Wanneer wij trachten Bucers theologie te karakteriseren, kunnen wij ons het best houden aan zijn eigen weergave. Het is een theologie die in gesprek is met de vertegenwoordigers van de kerk van alle eeuwen. Een theologie die de kennis van God verbindt met de kennis van onszelf. Een theologie die het gesprek open houdt met allen die van Christus zijn. Het is een theologie coram Deo, geldig tot voor de troon van God zelf. Het is de leer die hem vanaf het begin voor ogen heeft gestaan, en die wat haar wezen betreft geen andere leer inhoudt dan de vrome, ware en katholieke leer van de kerk van Christus. Ik wens, zegt Bucer in 1541, in de belijde­nis van die leer te sterven en te verschijnen voor de rechterstoel van Christus. In het licht van die belijdenis heeft Bucer meer dan eens moeten zeggen: ik heb gezondigd – in mijn ambt en als privé-persoon. Maar in het licht van die leer heeft hij zich ook getroost geweten in Hem, die een verzoening is voor de zonden.

Erfenis en toekomst

Bucer is, zo zagen wij, één van de velen die voor zijn heengaan zijn laatste wil bekend maakte. Ik zie af van een vergelijking met die documen­ten uit het leven van Luther, Melanchthon, Calvijn, Knox en de vele anderen, die hun ge­loofsgetuigenis in een testament hebben neergelegd. De vergelijking zou te kort kunnen doen aan wat God aan een ieder heeft gegeven, zoals Hij het heeft gewild. Maar zouden al deze getuigenissen ons niet kunnen herinneren aan de rijkdom die ons ook in het leven en in het werken van de reformatoren is gegeven?

Onze armoede komt uit in het feit, dat er in onze tijd helaas gesproken wordt over ‘het lege testament’. Wat heeft de oudere generatie aan de jongere te bieden? De vraag is of wij bereid zijn om de erfenis van de Reformatie te aanvaarden als een gave van God, die rijk genoeg is om er in onze eigen tijd gestalte aan te geven. Dan zullen we van harte de ware vroomheid zoeken. De ware eenheid. En het wezenlijke heil van datgene wat we belijden als we zeggen: ik geloof een heilige algemene christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen. Immers, slechts in die gemeenschap kunnen we verder gaan en zeggen: ik geloof de vergeving der zonden. Ik geloof de wederopstanding van het vlees. En: ik geloof een eeuwig leven.