Psalmen in de bewerking van Lloyd Haft
Bij het lezen van de psalmbewerkingen van Lloyd Haft heb ik niet de minste behoefte om ze aan theologische, laat staan aan dogmatische maatstaven te toetsen [1]. Het is zoals hijzelf in het nawoord bij de bundel zegt: ‘Het nog bezig willen zijn met de Psalmen in welke vorm of “berijming” ook is bijna een belijdenis op zichzelf geworden.’ De bewerkingen laten zich als zelfstandige gedichten lezen, los van de psalmen waardoor zij geïnspireerd zijn. Het zijn de psalmen van Lloyd Haft geworden. Niettemin wordt de bundel als ‘psalmen in bewerking’ gepresenteerd. Daarmee lokt Haft vergelijking met de bijbelse psalmen uit. Die vergelijking loont. Zij geeft ons inzicht in zijn methode of, iets dieper, het ceatief proces achter de gedichten. Zij verheldert ook Hafts geestelijke ‘ligging’.
Ik sla de bundel op een willekeurige plaats open.
Naar Psalm 11
Als de vogel de pijl
voelt aankomen, vliegt hij -
af! naar de berg!
Als ik de woorden
van de hekelaar hoor, blijf ik -
verscholen in herinnering aan u,
dood op de plaats in het oog van de schutter,
levend in uw oog.
Het gedicht bestaat uit twee zinnen die met ‘als’ beginnen. Dat geeft het een duidelijke, ook bij lezing hoorbare, structuur. De eerste zin roept een vogel op, die, zodra een pijl die op hem afgeschoten wordt, wegvliegt. Ik moet het nog nauwkeuriger zeggen. Hij ‘vliegt’ als hij de pijl ‘voelt’ aankomen. Hij registreert het gevaar intuïtief. Maar het verlamt hem niet. Integendeel, ineens vliegt hij. Er is beweging,verheffing. Intussen is het wel de dichter die ons dit zo vertelt. Maakt hij hier via de vogel een van de creatieve impulsen achter zijn dichten zichtbaar? Pas in de derde regel krijgt de vlucht van de vogel richting: ‘af!’ Het is alsof de vogel zelf pijl wordt. ‘Naar de berg!’ Ruimte. Vrijheid. Veiligheid. De opzet van de jager is mislukt. Het diertje is niet dood, maar leeft als nooit tevoren.
Na de vogel de dichter zelf. Hij wordt niet door een pijl bedreigd, maar door ‘woorden’. Die kuunen ook ‘aankomen’, zeker als ze van een ‘hekelaar’ zijn. Dan zijn het negatieve woorden, woorden die kapot maken, dodelijk treffen. Op de achtergrond voel ik hier de tegenstelling tot het scheppende woord van de dichter. De parallel tussen vogel en dichter wordt dorgetrokken. Ook hij reageert op het gevaar dat hem bedreigt, maar hij ‘vliegt’ niet, zoals de vogel, hij ‘blijft’. Op het eerste gezicht is dat een tegenstelling: geen beweging maar juist het ontbreken daarvan. Toch zit in dat blijven ook kracht. Blijven is ook standhouden, niet toegeven aan het negatieve gepraat dat alles stuk maakt.
In de regels die volgen laat de dichter weten wat er achter dit standhouden zit. De tegenstelling tussen zijn blijven en het vliegen van de vogel is slechts schijnbaar. Net als de vogel heeft hij een plek waar hij veilig is, namelijk ‘verscholen in herinnering aan u’. Wie de ‘u’ is, wordt in het gedicht niet met zoveel woorden gezegd. Intussen weet de lezer dat hij een psalmbewerking voor zich heeft en dat psalmen gebeden zijn, dus tot God gericht. Dat Haft ervan uitgaat dat de lezer bij ‘u’ aan God denkt, blijkt ook uit het nawoord bij de bundel, waar hij opmerkt: ‘Toch maken wij nog gedichten, en denken wij nog (als wij zo aangelegd zijn) over God na. Het tegelijk doen van allebei is lange tijd uit de mode geweest.’ Het feit dat hij het woord ‘God’ in het gedicht zelf vermijdt, is niet zonder betekenis. Hij mist de zekerheid aangaande God en geloofszaken die een voorgaand geslacht leek te hebben. Hij bewaart daaraan niet meer dan een herinnering. En toch, deze herinnering biedt hem een schuilplaats die hem tegen de negatieve woorden van de hekelaar beschermt. In de ogen van degene die het met zijn woorden op hem aanlegt, mag hij dan ‘dood op de plaats’ lijken, verstijfd van schrik, zonder verweer of misschien wel echt dodelijk getroffen, de dichter in zijn schuilplaats weet dat hij leeft, en dat hij gezien wordt. Misschien moet men zelfs zeggen dat leven en gezien worden één voor hem is. Dat te weten houdt hem temidden van alle negatieve woorden die in de wereld gesproken worden staande en brengt hem zelfs aan het spreken tot degene in wiens blikveld hij zich bevindt. Dat gebeurt in dit gedicht. En het gedicht rekent weer op een lezer, die zich - misschien - al lezend in hetzelfde blikveld laat trekken, ‘levend in uw oog’.
Zo gelezen is Naar psalm 11 een in zichzelf afgerond gedicht dat de oorspronkelijke psalm niet nodig heeft om te worden begrepen. Toch nodigt de titel uit om Psalm 11 erbij te pakken. Ik doe dat in de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap, die Haft in zijn nawoord ook noemt. Vergelijking laat zien dat hij zich bij de bewerking van de psalm beperkt tot enkele geselecteerde thema’s. De woorden ‘Bij de HERE schuil ik’ uit vers 1 keren terug in de regel ‘verscholen in herinnering aan u’. De raadgeving: ‘Vliedt naar uw gebergte als vogels’ in hetzelfde vers, reikt de dichter het beeld van de vogel aan, dat hij in de eerste drie regels van het gedicht uitwerkt. Het feit dat het in de psalm om een raadgeving gaat, speelt daarbij geen rol. Of toch? In het vervolg van het gedicht laat de dichter weten dat hij niet hoeft te vluchten, omdat hij al een schuilplaats heeft. Het is alsof hij zich daarmee tegen de raadgevers uit de psalm verweert. De felle klachten over het geweld van de goddelozen die de rechtvaardige in een hoek drijven, nemen in de psalm een centrale plaats in. In Hafts gedicht verstillen ze tot het enkele: ‘als ik de woorden van de hekelaar hoor’. De suggestie dat God de goddelozen vanuit de hemel ziet en hen om hun daden zal straffen, ontbreekt bij Haft geheel. In de bewerking houdt de dichter zich stil, in tegenstelling tot de psalm waarin zich de schreeuw om recht en straf laat horen. De woorden ‘in uw oog’ waarmee het gedicht eindigt, zijn ontleend aan het vierde vers van de psalm: ‘zijn ogen slaan gade,/ zijn blikken doorvorsen de mensenkinderen’. Het oog van God is hier het oog van de rechter die de daden van de mensen toetst. Voor Haft is gezien worden leven. Het beeld van Gods zien krijgt in de bewerking een betekenis die bijna tegengesteld is aan de oorspronkelijke.
Hier wordt duidelijk dat de geestelijke ‘ligging’ van de dichter niet zonder meer die van de psalmist is. De gedachte dat God vanuit de hemel aangedaan onrecht straft, treffen we in Hafts bewerking niet aan. De verwachting van een rechtstreeks ingrijpen van godswege ook niet. In de bewerking schuilt de dichter in de herinnering, als iemand die ‘nog’ over God nadenkt in een tijd dat dit eigenlijk al uit de mode is. Maar de God die in het gedicht met ‘u’ aangesproken wordt, is meer dan een gedachte. Hij is de Ander, zeer nabij, in wiens blik leven is.
De manier waarop Haft in zijn gedichten God ter sprake brengt, kenmerkt zich door terughoudendheid. De gangbare namen en titels vermijdt hij. In de meeste gevallen spreekt hij Hem met ‘u’ aan zonder Hem verder te benoemen. Wie Hij is moet het gedicht zelf duidelijk maken. In het zojuist besproken gedicht is Hij degene in wiens herinnering men kan schuilen en in wiens blikveld leven is. In andere psalmen is Hij degene van wie de dichter verwacht dat Hij is en die hij mist. Intussen richt hij zich wel tot Hem. Dan weer ziet de dichter Hem nergens en is hij het zelf die door aan God te denken de wacht bij Hem houdt. Haft praat niet na. Hij denkt en zet de lezer aan het denken. En dan ben ik nog maar bij Psalm drie.
Hoezeer Hafts psalmbewerkingen zelfstandige gedichten zijn geworden, men kan zich niet voorstellen dat ze los van de bijbelse psalmen zouden zijn ontstaan. De psalmen reiken hem thema’s en beelden aan. Ze dwingen hem ook inhoudelijk tot een plaatsbepaling, die niet noodzakelijk die van de psalmist hoeft te zijn. In zijn nawoord is hij daar expliciet over. Uitingen van wat hij ziet als ‘kudde-instincten die wij aan een vroeger stadium van de evolutie hebben overgehouden’, of ‘uitspraken over eigen of andermans “rechtvaardigheid”’ worden door hem ‘weggelaten’ of ‘sterk aangepast’. Dat dergelijke passages door anderen anders gelezen worden, doet hier niet ter zake. Van belang is dat in de bewerkingen alleen die dingen een plaats kijgen die hij zich, dichterlijk en (zoals uit het nawoord blijkt) ook inhoudelijk, eigen heeft kunnen maken. Dat maakt ze sterk. Het zijn gedichten geworden die op eigen benen kunnen staan. Inderdaad: zijn psalmen. Ze kenmerken zich door een geconcentreerde dictie die dwingt om woord voor woord te lezen. Dan blijkt dat Haft bijna met ieder woord dat de traditie hem aanreikte iets heeft gedaan. Dat maakt de lezing van de gedichten tot een spannende aangelegenheid, zoals ik met de bespreking van Naar Psalm 11 heb geprobeerd duidelijk te maken. Wie meer wil, neme de bundel zelf ter hand: neem en lees.
- Em. Querido’s uitgeverij, Amsterdam, 2003, € 23,50, 174 blz.