Architectuur en kritiek van de moderniteit
Wie weet er nog te wonen? Een vreemde vraag in een land waarin slechts enkelen dakloos zijn [1]. Zo simpel is wonen echter niet, als we Martin Heidegger hierover aan het woord laten. In de beroemde voordracht ‘Bouwen Wonen Denken’ (1951) stelt hij dat de woorden ‘bouwen’, ‘wonen’ en ‘zijn’ samenhangen. Het Oudhoogduitse woord voor bouwen is ‘buan’, een woord dat tevens ‘wonen’ betekent en ook verwant is met ‘ik ben’. Van deze drie betekenissen is ‘wonen’ volgens Heidegger het belangrijkste. Wonen is meer dan een dak boven je hoofd hebben. Wie werkelijk woont, staat open voor de fundamentele dimensies van het Zijn. Het werkelijke wonen legt en behoedt de relatie met ‘de hemel en de aarde, de goddelijken en de sterfelijken’; ‘das Geviert’ in Heideggers terminologie. Het werkelijke wonen ‘ontziet’ en ‘laat-in-zijn-wezen’.
Helaas missen we dat, stelt Heidegger in deze voordracht. De grootste woningnood is niet een tekort aan woningen, maar het feit dat de mens weer moet leren wonen. Behoedzaamheid en koestering hebben geen plaats meer in de huidige tijd; wat overheerst is een instrumentele houding ten opzichte van de wereld, gebaseerd op overwegingen van nut en efficiëntie. Met deze analyse trekt hij dan direct de conclusie dat de mens ook niet meer weet te bouwen. Slechts wie weet te wonen, weet te bouwen. Bouwen is, in de ogen van Heidegger, op een ongedifferentieerde plek op deze aarde de vier genoemde dimensies van het Zijn voelbaar maken.
Heidegger is een van de filosofen die door de Leuvense hoogleraar architectuurtheorie Hilde Heynen in haar boek Architectuur en kritiek van de moderniteit uitvoerig besproken wordt.
Naast onder andere Walter Benjamin en Adorno mag hij zijn licht laten schijnen over de ontwikkelingen in de maatschappij en de verhouding van de kunst, en in het bijzonder de architectuur, tot deze ontwikkelingen. Uitgangspunt van Hilde Heynen is dat we sinds de vorige eeuwwisseling in een grondig veranderde samenleving leven, een samenleving die gekenmerkt wordt door een proces van steeds sneller verlopende veranderingen, breuken met het verleden. ‘Moderniteit’ noemt ze dat in navolging van Marshall Berman, die dit proces in zijn All that is solid melts into air (1982) beschreven heeft. Traditie wordt gezien als een ballast die de vooruitgang in de weg staat. Daar breekt de moderniteit mee. Deze (repeterende) breuk wordt echter niet onverdeeld positief ervaren. Kenmerk van de moderniteit is daarom een ‘dubbelmoment’: euforie over de nieuwe kansen en grootse perspectieven van het nieuwe, maar ook melancholie en heimwee naar wat radicaal verloren is. Om het met Berman te zeggen: ‘Modern zijn betekent dat we ons bevinden in een omgeving die ons avontuur, macht, vreugde, groei, transformatie van onszelf en van de wereld belooft – maar die tegelijkertijd alles wat we hebben dreigt te vernietigen, alles wat we kennen, alles wat we zijn.’
Het begin van dit tijdperk wordt, zowel door Berman als door Heynen, gelegd rond het einde van de 19e eeuw. Door de toenemende industrialisatie werden toen radicaal nieuwe mogelijkheden geschapen die grote invloed kregen op alle terreinen van het leven. Hoewel de meeste architecten vast bleven houden aan de traditionele esthetica, zijn enkele architecten en architectuurcritici geïmponeerd door de mogelijkheden die de nieuwe technieken en materialen bieden. Deze avant-garde in de architectuur, die het in het begin van de 20ste eeuw voor het zeggen kreeg. werkte welhaast kritiekloos aan de nieuwe perspectieven. ‘Een groot tijdperk is aangebroken. Er heerst een nieuwe geest’, schrijft de bekende Zwitsers-Franse architect Le Corbusier in 1923. Deze nieuwe geest komt regelrecht tot uitdrukking in de architectuur van zijn gebouwen. Ze breken radicaal met de traditionele architectuur. De zware muren die het huis verankerden aan de bodem, maken plaats voor kolommen. Het huis komt los van de ondergrond, van haar verbondenheid met de aarde. Het zadeldak, dat niet alleen praktisch is maar ook geborgenheid en bescherming uitdrukt, maakt plaats voor het platte dak met dakterrassen en vrij uitzicht op de hemel. Licht, lucht en ruimte is het idioom, de vertaling van de grootse perspectieven van deze eeuw in architectonische uitgangspunten.
Achteraf weten we meer van de utopie van de vooruitgang. De filosofen die in dit boek aan de orde komen, wijzen stuk voor stuk op verloren waarden en de ontheemding die daarmee gepaard gaat. Binnen de moderniteit is geen aandacht voor de waarde van het volle leven, het wonen à la Heidegger incluis, voor continuïteit, geborgenheid en verbondenheid. De actualiteit is vluchtig. Daarmee is het wonen een probleem geworden, de betekenis van wonen veranderd. Het wonen krijgt de vluchtige betekenis van het zich telkens eigen maken van nieuwe omgevingen. Uiteraard een betekenis die haaks staat op Heideggers notie van het wonen als het ‘in-zijn-wezen-laten’.
Uit Heynens analyse blijkt dat architecten vaak weinig oog hadden voor de negatieve kanten van de moderniteit. Ze zijn vaak vooral gegrepen door de emancipatorische perspectieven van de nieuwe mogelijkheden. Het doel van Heynen is dan ook architecten een instrument geven waarmee ze een kritische distantie tussen ontwerp en cultuur kunnen bewerkstelligen om zo op een meer evenwichtige manier te kunnen reageren op nieuwe ontwikkelingen. Een waardevol streven! Het is niet om het even hoe architecten omgaan met de heersende cultuur en hoe ze dit in hun ontwerpen verwerken. Architectuur is ‘slechts’ een decor. Het is de dagelijkse leefomgeving van mensen en daarmee decor van de culturele ontwikkelingen. Maar tegelijkertijd is architectuur ook een culturele uiting van de samenleving. Juist vanuit deze laatste gedachte is architectuur meer dan stenen stapelen of op een esthetisch verantwoorde manier beantwoorden aan een functionele vraag. Architectuur drukt uit hoe wij als samenleving met de materie van het leven omgaan.
Het instrument dat Heynen ontwerpers aanreikt is het begrip ‘mimesis’, dat ze ontleent aan Adorno. Mimesis gaat uit van kleine verdraaiingen, veranderingen en verschuivingen ten opzichte van het bestaande, om zodoende het ‘normale’ in te kaderen, er nieuw licht op te werpen. Hierdoor zou binnen alle snelle veranderingen van de moderniteit oog blijven voor de waarde van continuïteit en herkenbaarheid. Helaas weet Heynen in haar conclusie niet duidelijk te maken hoe dit begrip voor woningbouw zou kunnen gaan functioneren. Terwijl juist binnen de woningbouw het dubbele karakter van de moderniteit het helderst tot uiting komt. Het blijft voor architecten, die alle mooie ideeën uiteindelijk toch graag in ontwerpen geconcretiseerd willen zien, uiteindelijk toch te abstract.
Misschien kan de houding van de Weense architect Loos, tijdgenoot van de eerder genoemde Le Corbusier, hiervoor een aanknopingspunt zijn. Uit Heynens bespreking blijkt dat Loos, als een van de weinige architecten, wel oog had voor de negatieve kanten van de moderniteit, maar er toch niet op een nostalgische manier op reageerde. Hij probeert de traditionele waarden van het wonen ruimte te geven binnen het moderne paradigma. De moderne metropool, met haar eisen van doelmatigheid en snelheid, kan niet samengaan met de intimiteit van het wonen, zo stelde hij. In zijn architectuur wordt dan ook veel aandacht gegeven aan de overgang tussen het private en het publieke. Hij brengt een grote scheiding aan tussen het interieur en het exterieur. Het exterieur is bij Loos altijd heel sober. Zonder enige ‘uitdrukking’ van de persoonlijkheid van de bewoner. Het is gericht op het ritme van de moderne metropool. Met deze exterieurs is hij heel beroemd geworden. Het interieur daarentegen bewerkte hij rijkelijk. In ruimte, materiaal en bekleding. Het moest ruimte bieden voor het persoonlijke, intieme leven van haar bewoners. Het interieur is het domein van het samenzijn met dierbaren, het toneel waarop het echte leven zich afspeelt. Hier wisselen de hoogtepunten van het leven zich af, hier begint en eindigt leven, hier heerst vreugde en verdriet. Dat moet binnenshuis blijven, dat mag niet aan de stad geëxposeerd worden.
Architecten kunnen de samenleving niet veranderen, maar zijn wel bepalend voor de leefomgeving van de bewoners van die samenleving. Daarbij zijn begrippen als continuïteit, behoedzaamheid en intimiteit van belang. Woorden die binnen het huidige architectuurklimaat wegens hun conservatieve karakter te weinig overdacht worden. Nog steeds zien wij architecten heel hard achter de nieuwste ontwikkelingen in de techniek aan hollen en deze zonder kritiek omarmen. Ze zijn volledig geïmponeerd door de nieuwe vormen die er met de (computer)techniek gemaakt kunnen worden. Daaraan wordt alles ondergeschikt. Vormen die het beleveniskarakter van onze maatschappij naadloos uitdrukken. Het is een architectuur van het moment. De techniek is natuurlijk niet fout, evenmin als de nieuwe vormen die met deze techniek gemaakt kunnen worden. Zolang echter het nieuwe geen rekenschap geeft van de erfenis van het verleden, de ervaringen uit het verleden, levert dit hijgend de toekomst achternalopen uiteindelijk onleefbare en levenloze architectuur op. Architectuur is niet alleen vorm, niet alleen een toekomstvisioen dat gebouwd moet worden. Architectuur draagt de kiem van de toekomst met zich mee - dat mag best gezien worden, maar zal uiteindelijk ook voor dit moment onderdak moeten bieden aan haar gebruikers. Daarom is de kritische distantie waar Heynen voor pleit belangrijk. En daarom verdient Loos’ dubbele houding navolging. Zonder wonen geen leven.
- Uitgeverij SUN, Nijmegen 2001, 319 blz., € 29,90