Angst voor de winter

Nico Keuning

“Behalve den man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter.” Deze roemruchte openingszin van Nescio’s De uitvreter had evengoed aan het begin van de levensbeschrijving van Jan Arends kunnen staan [1]. Want de tamelijk onbekende schrijver Jan Arends (1925-1974) was een zonderling mens. Hij genoot eind zestiger en begin zeventiger jaren een zekere bekendheid als dichter en korteverhalen-schrijver door zijn bundel Gedichten (1965) en zijn verhalenbundel Keefman (1972). Arends was echter, sinds een geruchtmakend openhartig interview in Vrij Nederland, vooral bekend onder het epitheton ‘dichter-huisknecht’. Hij had een eigen vorm van masochisme ontwikkeld, dat zich uitte in het huisknechtschap. Arends trad bij welgestelde ‘ordinaire wijven’ in dienst om voor hen te koken en stof af te nemen, tot zijn onderdanigheid omsloeg en hij met ruzie bij zijn werkgeefster wegliep. “Zoals een ander homoseksueel is, ben ik huisknecht.” Behalve als huisknecht stond Arends ook bekend als psychiatrisch patiënt Hij verbleef vaak lange tijd in verschillende inrichtingen, waar hij de rust vond om zijn verhalen en gedichten te schrijven.

Arends’ chaotische leven van zwerven, knechtschap, uitvreten, opgenomen worden in en weer ontslagen worden uit diverse psychiatrische instellingen wordt door de biograaf Nico Keuning, die eerder al een biografie van dichter-essayist Max de Jong schreef, helder en boeiend verhaald. Keuning doet echter nergens een serieuze poging de gekte van Arends psychiatrisch te duiden. Was Arends schizofreen? Was hij manisch depressief? Keuning komt niet verder dan gissen en wat psychoanalytische verklaringen van de koude grond. Daarbij komt dat de biograaf wat al te gemakkelijk de fictie van Arends proza vermengt met de feiten van zijn ongelukkig leven. Treffend voorbeeld van beide manco’s vinden we in Keunings weergave van Arends lagere schooltijd. Waar hij schrijft: “Het verwijt van de juffrouw op de lagere school [is] dat Arends ‘dom’ is en ‘lui’ […] In onze tijd zou Jan Arends als autistisch of misschien zelfs als hoogbegaafd zijn bestempeld.” Het meest actuele eufemisme voor domme onhandelbare kinderen, ADHD, ontbreekt nog in deze volstrekt ongefundeerde suggesties. Bovendien komt dit verwijt van de juffrouw niet uit Arends schoolrapport, maar uit diens verhaal ‘Ik had een strohoed en een wandelstok’, waar de juffrouw geenszins de rol vervuld van een reëel personage in een autobiografisch relaas, maar dat van het absurde fictieve Arends-type dat in totalitair 1984-sadisme geen genoegen neemt met het antwoord ‘vier’ op de vraag wat twee maal twee is, maar ook wil weten waarom het vier is en bovendien haar leerling aan een kruisverhoor over het bestaan van God onderwerpt. Daarnaast probeert Keuning soms bij gebrek aan feiten zijn biografie wat op te leuken met uit zijn duim gezogen fragmenten, bijvoorbeeld over moeder Arends die moedeloos op de stoep zwanger zit te zijn of over de stemmen in Arends’ hoofd.

Waanzin als het kenmerk van het ware blijkt een onuitroeibaar romantisch waandenkbeeld zelfs in onze eeuw, waar slechts een enkeling geen seroxat of prozac krijgt voorgeschreven. Het is aan dit waandenkbeeld dat Arends zijn roem als dichter dankt, want gedichten schrijven kon hij niet. De slotzin van Keunings biografie klinkt dan ook wat onzeker: “Jan Arends leeft niet alleen voort als zelfmoordenaar, het is bovenal zijn werk dat blijft fascineren.” De poëzie van Arends kenmerkt zich door een kaalheid aan woorden: “Ik / schrijf gedichten / als dunne bomen. // Wie / kan zo mager / praten / met de taal / als ik?” Dit mager praten is de typische arendsstijl van in stukken geknipte zinnetjes, die in al zijn gedichten terug te vinden is. In Arends thematiek staat, naast het masochisme en een haast surrealistische absurditeit, het verlangen naar de dood centraal. ‘Elke dood / is / een goede dood.’ Arends’ gedichten zijn ontegenzeggelijk ontroerend, uit het leven gegrepen, en wat al niet meer, maar zijn ze werkelijk beter dan de evenzeer ontroerende daklozenkrantgedichtjes? Je niet wassen, veel drinken en zonder gebit een pak vla leegdrinken maken nog geen goede poëzie. Tussen de afgeknipte zinnetjes komen slechts af en toe rake formuleringen voor; zo beschrijft Arends de ontkerkelijking in een strofe als volgt: “Ze / gehoorzamen / alleen / aan het ik. // […] Ze zijn gek / en eten / geen brood meer / van god / hoe hard u / ook praat / uit de bijbel.” Maar de rooms-katholiek opgevoede Arends gelooft zelf ook niet in God, zoals een waar schrijver en psychiatrisch patiënt betaamt, meent hij zelf God te zijn, wat hij haast filosofisch onder woorden brengt in een van de ‘overgebleven gedichten’: “Niet god / is god / maar ik ben god. // Ik ben / de schepper / van god. // Ik / heb hem gemaakt / van wat ik ben. // Ik heb hem / gemaakt van mijn taal / toen ik taal werd. // Hij is / het weten van mij. // Zo is god / van mij. // Ik heb / mij god gemaakt.”

Beter dan de gedichten zijn de absurdistische verhalen van Arends. Zoals het vrij lange Vrijgezel op kamers, waaraan ook de titel van het verzameld werk ontleend is. Bijzonder ingehouden en mager pratend met de taal schetst Arends hier de masochistische verhouding van een kamerbewoner, die zich laat uitzuigen en onderdrukken, met zijn geldgierige hospita. We vinden hier dezelfde mistige suspense als in Venus im Pelz van Sacher-Masoch zelf – maar dan zonder zwepen, bont en laarzen – waardoor langzaam aan duidelijk wordt, dat niet de masochist maar de vrouw het slachtoffer is. Bekend is ook Keefman, een lange tirade van een psychiatrisch patiënt tegen zijn dokter, dat paste bij de toenmalige veranderingen in de zielszorg: “Nee vriend. Je had mij niet in dat dwangbuis van je laten stoppen. Daar ben je helemaal mee op de verkeerde weg.” Volstrekt absurd is het verhaal Barre welvaart waarin de hoofdpersoon beschrijft hoe moeilijk het is van zijn overtollig geld af te komen om aan het slot te vermelden dat hij een geheime methode heeft gevonden en dat hij aan anderen aanbiedt ze van hun geld af te helpen. De paradox der barmhartigheid is het onderwerp van een ander zeer goed verhaal: De weldoener. De op achterflappen van Arends’ uitgaven veel geciteerde woorden van Kousbroek, dat hij voor verhalen van zulk niveau de Nobelprijs geen overdreven beloning vindt, zijn hoewel wat overdreven, zeker op zijn plaats. Gek genoeg wordt Arends echter vooral gezien als dichter, maar dat komt misschien doordat men in Nederland nog steeds liever romans dan korte verhalen leest. Ten onrechte, in het geval van Arends.

Zoals Japi, de uitvreter, na lang ‘verstaren’ uiteindelijk van de Waalbrug afstapte, zo stapte Jan Arends op de dag dat zijn tweede dichtbundel het licht zag uit het raam van zijn appartement. “Springen kon je het niet noemen, had de man gezegd, hij was er afgestapt.”

  1. De Bezige Bij, Amsterdam, 2003, 368 blz. €22,50.