Als in een spiegel

God kennen volgens Calvijn en Barth
C. van der Kooi

Dit boek is weliswaar het resultaat van zorgvuldig theologisch onderzoek, maar het is niet slechts interessant voor specialisten [1]. Het is niet maar een detailstudie, het biedt veel meer, het gaat om niets meer of minder dan een vurig pleidooi voor een hernieuwde kennismaking met Calvijn en Barth, en het behelst iets van een program voor de komende tijd.

De auteur, docent dogmatiek aan de theologische faculteit van de VU, is in 1985 op Barth gepromoveerd, en geldt als congeniaal interpreet en kenner van diens werk. Daarnaast verloochent hij niet, dat zijn wortels in de traditie van het neocalvinisme liggen. Zo heeft hij zich in de achterliggende jaren dan ook intensief beziggehouden met de theologie van A. Kuyper, H. Bavinck en G.C. Berkouwer, niet om te repristineren, maar om vanuit de vragen van deze tijd opnieuw aansluiting te vinden bij de eigen traditie. In deze studie gaat hij terug naar de oorsprongen van de gereformeerde theologie, naar Calvijn. Zo leest hij de reformator van Genève niet als een boven alle kritiek verheven autoriteit, en evenmin vertoont hij ook maar de geringste neiging hem stilzwijgend als afgedaan te beschouwen. Integendeel, de eeuw die er tussen Bavinck en Kuyper enerzijds en Van der Kooi anderzijds ligt – met alles wat er daarin aan verschuiving in de houding ten opzichte van Calvijn en de gereformeerde traditie in de Gereformeerde Kerken en aan de VU heeft plaatsgevonden – daagt hem uit om met nieuwe ogen naar Calvijn te kijken. Geïnspireerd door het nieuwere Calvijnonderzoek is zijn inzet de vraag of de reformator ook – centrale – motieven in zijn theologisch denken heeft, die vandaag misschien weer uiterst relevant zijn, vanwege hun bijbels karakter, en die we derhalve slechts tot eigen schade kunnen veronachtzamen.

Niet alleen de omgang met de erfenis van Calvijn in de Gereformeerde Kerken en aan de VU in de achter ons liggende eeuw is een verhaal op zichzelf, dat geldt niet minder van de theologie van Barth, die op het ‘tweede paneel’ van dit boek centraal staat. In de jaren twintig en dertig was er sprake van scherpe afwijzing, maar na de Tweede Wereldoorlog kwam de kentering, werd Barth voorzichtig binnengehaald – om vervolgens radicaal aan de kant geschoven te worden. De keuze van Van der Kooi om met deze beide theologen aan de gang te gaan vindt dus plaats in een bepaalde context en is beladen!

We horen daar echter niets van, en dat is ook goed. Het gaat erom afstand te nemen van sjablonen, en hen theologisch serieus te nemen. Dat kan door één of meer thema’s in beider theologie te bekijken, maar Van der Kooi kiest ervoor zich te richten op wat eronder ligt: hoe kunnen wij God kennen? Dat is de vraag die aan alle theologie ten grondslag ligt, en daar wordt theologie ook relevant voor de kerk. Of beter: goede theologie wil het van meet af aan zijn, en Calvijn en Barth hebben beiden de dienst aan de gemeente van Jezus Christus centraal gesteld in hun theologiseren. Het is dan ook veelzeggend voor de theologie situatie in ons land, dat ze beiden in de hoofdstroom van de theologie in ons land als passé gelden. Calvijn is een theoloog van vóór de Verlichting, en Barth zou een autoritair openbaringsbegrip hanteren. Intussen heeft het afscheid van deze beide theologen met zich meegebracht, dat we niet meer hebben dan een spreken van ‘beneden’ over ‘boven’, zonder dat ons nog wordt verzekerd dat er werkelijkheid aan ons spreken beantwoordt, dat wil zeggen dat wij God kennen. Die prijs is hoog, en het besef begint door te dringen dat we niet slechts badwater weggegooid hebben. Hebben we hun ook recht gedaan, als we hun denken reduceren tot een bepaald theologisch basisconcept, zonder consequent te vragen tegen welke achtergrond van cultuur en leven die leer gearticuleerd wordt? De tijd is rijp – niet alleen om opnieuw met Barth in gesprek te gaan, maar ook om Calvijn nog eens te laten uitspreken.

Calvijn vult het eerste paneel (blz. 26-205), ruim de helft van het boek. Er is – aldus Van der Kooi – bij hem geen sprake van een gestold en verstard begrip van kennis van God, een reductie tot een schriftgeloof, maar veelmeer een open in de wereld staan. Bij Calvijn is er nog een onbevangenheid, een God in en achter alle dingen zien, die na Kant teloorgegaan is. Het gaat ook niet om ‘openbaring’ bij Calvijn – dat is een woord dat pas sinds de Verlichting centraal komt te staan – maar om het begrippenpaar ‘Woord en Geest’, dat niet steeds het geding tussen ons natuurlijk denken en Gods spreken op scherp zet, maar ruimte biedt om zowel de kritische inhoud van Gods komen tot mensen als ook de verscheidenheid van wegen waarlangs Hij komt recht te doen. God past Zich aan bij ons denken en spreken, maar dat doet geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van wat Hij ons bekend maakt. Van der Kooi’s weergave van Calvijns spreken over Godskennis deed me denken aan het gezang: ‘Laat dan mijn hart U toebehoren en laat mij door de wereld gaan met open ogen, open oren om al uw tekens te verstaan...’ (LvdK 479:4).

Maar kàn dat eigenlijk wel: de 16e eeuwer Calvijn met de 20ste eeuwer Barth vergelijken? Zit daar de Verlichting niet tussen? Dat is zo, en op een klein tussenpaneel laat Van der Kooi zien wat Kant voor de vraag van de Godskennis na hem betekend heeft en nog altijd betekent. Kant heeft een eind gemaakt aan wat eeuwenlang vanzelfsprekend was: dat men de Schrift onbekommerd als goddelijk spreken benadert, en nauwelijks geïnteresseerd is in de ‘menselijke factor’. Dat is inmiddels wel grondig gewijzigd. Kant heeft de westerse wereld het menselijk karakter van al ons kennen zo grondig ingepeperd, dat Barth er niet achter terug kon en wilde. Alle kennen vindt beneden plaats, en als het niettemin ècht kennen van God is, dan is dat helemaal te danken aan Hemzelf, aan zijn zelfopenbaring, en dat blijft het óók: de kennis van God wordt nooit menselijk bezit. Dat is het ene thema van het tweede, aan Barth gewijde, paneel.

Het boek mondt uit in een balans van winst en verlies, waarbij Calvijn en Barth naast elkaar worden gelegd. Zorgvuldig, zich bewust van de verschillende contexten, waarin Calvijn en Barth theologiseerden, valt Van der Kooi niet zonder meer Barth bij, als de theoloog die de uitdaging van Kant heeft meegenomen in het hart van de theologie en vanuit de kern van het getuigenis van de Schrift aangaande Gods openbaring als genade heeft beantwoord. Er is – zagen we al – ten opzichte van Calvijn bij Barth óók sprake van ‘verlies’. De ‘winst’ overheerst evenwel nadrukkelijk, ook op punten, waarover ik graag nog eens met de auteur door zou willen praten. Ik denk dan met name aan de vragen rond de verkiezing – zijn weergave van Calvijn op dit punt behoort niet tot de sterkste gedeelten in dit boek, en hij is te gauw met hem klaar. Zou Van der Kooi niet met alles wat hij op het punt van de theologische kenleer uit Calvijn naar boven heeft gehaald nog eens naar diens spreken over verkiezing moeten gaan? Ook zijn bijval aan Barth op dit punt (alleen maar ‘winst’!) kan ik niet zomaar meemaken, juist ook omdat daarin niet doorgestoten wordt naar hoe God Zich te kennen geeft in het leven van mensen en zijn genade ‘particulier’ uitdeelt. Zou hier de winst van een inzet bij ‘Woord en Geest’ tegenover die bij ‘Zelfopenbaring’ niet ook erkend en binnengehaald moeten worden?

Dat neemt niet weg: het is een knap boek, dat naar mijn indruk ook voortreffelijk dienst kan doen als inleiding in het denken van zowel Calvijn als Barth. Maar bovenal is het een eigen ontwerp, dat veelbelovend is. Ik aarzel niet dit boek één van de belangrijkste theologische studies van de laatste jaren te noemen.

  1. Kok, Kampen 2002, 420 blz., €26,95