Uit de dagboeken 1935-1937

K.H. Miskotte
dr. A.C. den Besten, drs. H. Breebaart-Miskotte, E. Kuiper-Miskotte

Dit is het derde, maar niet het laatste – kloeke – deel met dagboekaantekeningen van K.H. Miskotte [1]. Op zijn veertigste verjaardag, 23 september 1934, had hij de pen neergelegd, maar negen maanden later nam hij die weer op. Het resultaat ligt hier in 423 bladzijden gedrukte tekst, die een periode van twee-en-een-half jaar beslaat, voor ons.

Het zijn de jaren, waarin Hitler zijn macht in Duitsland consolideert en uitbouwt, en Miskotte het enkele malen van nabij beziet, ervaart en erover reflecteert. In 1937 gaat hij op uitnodiging naar Nederlands-Indië, om lezingen te houden, en stapt op de terugweg even in Egypte van de boot af om Israël te bezoeken. Op deze reis zien we de idee van Edda en Thora rijpen, niet omdat Miskotte iets ventileert over zijn plan dit boek te schrijven, maar omdat we het weten en erop letten. Hij schudt het hoofd over de wijze waarop het heidendom genegeerd en gekleineerd is, en niet geëerd (322; 327). In deze jaren kunnen we ook het ontstaan van Het gewone leven in de spiegel van het boek Ruth volgen, omdat we horen van bijbellezingen over het boek Ruth. Een kernzin van dat boek staat hier al – ‘het leven meer liefhebben dan de zin van het leven’ (43) –, maar dan niet als vrucht van bijbeluitleg, doch als liefdevolle waarneming van het leven van een gezin uit Miskotte’s gemeente. Trouwens, meer van zulke korte pregnante gezegdes komen terug of worden hier voorbereid.

Hoeveel plannen Miskotte ook aan papier toevertrouwt, hier krijgen we niet te horen dat er een boek uit moet worden, en wàt voor een boek! Plannen voor het schrijven van boeken – één ‘groot boek’! – heeft hij genoeg gehad, steeds vergezeld van de verzuchting dat het er toch wel niet van zal komen.

Miskotte laat zijn negatieve gevoelens omtrent zichzelf en zijn eigen presteren in deze jaren de vrije loop. Hij heeft eraan geleden, en – kreeg ik soms het gevoel – hij heeft er bij tijden ook in gezwelgd. In 1935 horen we dat hij in zijn leven nog ‘niets gedaan’ heeft, en dat ‘ouderdoms- en doodsgedachten’ bij hem postvatten (87). Enkele bladzijden verder noemt hij zichzelf ‘totaal onbeduidend’ (93). De vraag houdt hem bezig: ‘Heb ik wel gelééfd?’ (115). ‘Het grote werk verteert het leven. Dit is een wet. Ik heb een heel aardig leven en ben daar heimelijk zeer aan gehecht; daarom kom ik tot geen enkel groot werk’ (124). Het lijkt me voer voor psychologen... Een soort post-natale (de promotie eind 1932!) depressie?

In deze jaren geeft Miskotte zich met name ook dan over aan zelfbespiegelingen, als hij weer eens op tal staat voor een hoogleraarsbenoeming – en nog eens opnieuw als hij het wéér niet wordt. Wil ik nu wel of niet hoogleraar worden, vraagt hij zich af, en spreekt zichzelf al antwoordend nogal eens tegen. Begin 1937 mist hij een kerkelijk hoogleraarschap in Groningen vanwege zijn kritische kanttekeningen bij de herdenking van de Doleantie, die de Gereformeerde Bonders op de Generale Synode ervan weerhoudt hun stem aan hem te geven (259). Men heeft hem naar zijn overtuiging echter verkeerd verstaan – het ging hem niet om Kuyper zelf, maar om de wijze waarop de Doleantie werd herdàcht. Dat is geen doekje voor het bloeden, het spoort ook met wat hij bij het schrijven van het gewraakte artikel aan zijn dagboek toevertrouwt: ‘Toch weer onder de indruk van Kuypers grootheid niet alleen, maar van zijn echte godsvrucht en tragiek’ (135). De vorm die Kuyper aan het leven had gegeven deugde in Miskotte’s ogen niet. ‘De bloeitijd van de “antithese” is tevens de tijd geweest van een acute ontkerkelijking en het verval van de antithese gaat gepaard met de eerste symptomen van kentering in dit ontkerkelijkingsproces. Ook is het rijzen der “antithese” recht evenredig geweest aan het slinken der ascese. Het puriteinse in de “afgescheidenen” is “uitgescheiden” naarmate zij zich meer van de andere, liberale zondaren afscheidden’ (380). Een ieder, die overweegt een beweging van vroomheid organisatorisch gestalte te geven, zou minstens vijf minuten over deze zinnen moeten nadenken.

Ook in dit deel treft telkens weer Miskotte’s diep-mystieke aanleg, zijn oog en oor voor ‘de volkomenheid van Gods schepping, die, onder uiterste pijn en laatste dwaasheid door, opschemert uit de stille wezens, de zuivere dingen, uit al wat bloeit, maar ook uit de kiezelstenen in de beek en de gele wand van het zand aan de rand van de leemgroeve. En hoe zullen wij zalig worden, als ons de schoonheid van het menselijk gelaat zo automatisch, levenslang, ontgaat?’ (14). ‘Deze eerbied voor het gegevene is mij van jongsaf eigen; alles welbeschouwd is het misschien het enig-echte in mijn religie’ (299). Tegelijk: ‘Wij leven als deïsten. En vergeten dat, zo gedacht en geleefd, het schepsel een tweede god wordt’ (61).

Juist ook vanwege die aandacht voor de wereld als schepping houden de vragen rond Gods voorzienigheid hem intens bezig (60, 70, 74, 78, 81, 83, 145). Gevoelig als hij was voor iedere melding van menselijk leed, brengt het krantenbericht dat in juni 1936 melding maakt van het omkomen van drie mensen (en een paard) ten gevolge van een blikseminslag hem tot de verzuchting: ‘Is dit bestuurd? Dan ben ik alle vertrouwen en liefde kwijt, dan ben ik alleen. Maar het is zo wonderlijk zich achter dit alles een regerende Persoon voor te stellen!’ (145). Het is kenmerkend voor Miskotte’s eigen omgang met deze vragen, dat hij vervolgt: ‘Is dit niet bestuurd, dan ben ik nog eenzamer dan alleen.’ Als een meisje van 14 jaar in december 1937 door een slippende auto vermorzeld wordt, schrijft hij bitter en vertwijfeld: ‘De straat was zó glad door Gods voorzienigheid.’ Het is echter geen afscheid van het geloof, het is een beroep op God, en uit deze aanvechting klinkt dat andere op: ‘“God is groot en wij begrijpen het niet”, dat is het laatste waartoe wij kunnen komen (...). Ik begrijp de mensen niet die verder komen dan Job.’ In dit verband staat er dan een zinnetje, dat van verstrekkend belang is: ‘Hoe wil Barth hier met zijn strikter christocentrisme ooit uit komen?’ (414v). Hij leest ook Geestelijke verlatingen van Voetius, en noteert – opnieuw veelzeggend – dat wat bij Voetius ervaren wordt als gevolg van de zonde, bij hemzelf onder het voorteken van de (on)zin van het bestaan staat (64).

Hij ìs 20ste eeuwer, met alle vragen van die tijd, in zijn omgang met dichters – Rilke voorop, die en passant ook (in een gebed en mèt Nietzsche!) als ‘broeder’ in de kerk wordt opgenomen (153). Het dagboek is echter niet alleen gelardeerd met citaten van Rilke en anderen, maar – typisch Miskotte! – ook uit Talmoedische traktaten. En op terugreis uit Indië leest hij gebeden van Jom Kippoer in zijn hut (374).

Het is al met al een genre boek, waarin het leven en de theologie met elkaar overhoop liggen en niettemin tegelijk elkaar uitleggen. Er moeten ook andere boeken geschreven worden, er dient ook op meer zakelijke wijze theologie te worden bedreven, maar waar deze verworteling in het leven ontbreekt hangt het alles in de lucht en wordt spreken over God bloedeloos.

De samenstellers hebben zich zorgvuldig van hun taak gekweten, en de toelichting – per bladzijde – achterin biedt meestal wat nodig is om wat Miskotte schrijft te verstaan. Een enkel punt van kritiek: op bladzijde 331 had ik wel graag geweten wie Van Hoogstraten is, maar, hoewel hij nog enkele malen terugkomt, wordt het de lezer niet onthuld wie hij was. Belangrijker is, dat Miskotte op 21 september 1935 de beroemde zin van Noordmans – over de algemene openbaring die eertijds de brug was waarlangs de heiden in de kerk kwam, maar nu de loopplank waarover de ‘christen’ de kerk verlaat – zonder aanhalingstekens of verwijzing naar Noordmans neerschrijft (55). Dat hoefde ook niet, want Noordmans sprak die zin pas op 7 november van dat jaar uit. Wie heeft nu wat van wie? Dáár had ik wel meer van willen weten...

  1. Verzameld Werk deel 5b, Kok, Kampen 2001, 565 blz., €60,13