“Geef mij uw cellen en ik zal u zeggen wie u bent”
In een multiculturele samenleving beroepen veel ambtenaren en politici zich daarbij op de algemeen geldigheid (objectiviteit) en waardeneutraliteit van de natuurwetenschap. Ten onrechte wordt daarbij verondersteld dat wetenschap zelf geen levensbeschouwing is, maar boven alle andere levensbeschouwingen staat, als een neutrale arbiter in het doorhakken van levensbeschouwelijke knopen. Natuurwetenschap wordt zo de enige bron van waarheid. Je bent vrij om te denken wat je wilt, maar alleen binnenskamers, in de private sfeer. Zodra de vrije keus consequenties heeft in de publieke sfeer, zoals de keus voor complementaire geneeswijzen of bijzonder onderwijs, dan wordt de tolerantie minder. Als de werking van geneesmiddelen niet wetenschappelijk onderbouwd is, worden deze middelen niet verzekerd en moet je er extra voor betalen.
Ontstaan van de natuurwetenschap
In de Middeleeuwen werd veel gebruik gemaakt van de metafoor ‘lezen in het Boek der Natuur’, als middel om kennis te verkrijgen [1]. Wat hiermee bedoeld werd komt prachtig tot uitdrukking in de volgende woorden van Angelus Silezius:
“De Schepping is een Boek
Wie werk’lijk goed kan lezen,
Die ziet daarin zeer schoon,
Des Schepper’s werk en wezen”
De Natuur werd gezien als openbaring van God, als Goddelijke Natuur, als Logos. Geest en Natuur waren nog niet gescheiden. Alle schepselen werden gezien als levende letters in het Boek der Natuur. Elk natuurfenomeen, elk woord verwijst naar een achterliggende betekenis en zin, naar ‘gedachten’ die door de Schepper gedacht zijn. De medicus Paracelsus zei dat de mens de hele natuur in zich draagt, en daardoor de achterliggende betekenis kan leren kennen. De mens kan de gedachten van de Schepper na-denken.
Aan de metafoor van het Boek der Natuur ligt een positief beeld van de natuur ten grondslag. De Goddelijke Huishouding van de natuur (Die Haushalt Gottes) is harmonisch en geordend [2]. Er is een vertrouwen in de natuur: men kan ‘de dingen hun natuurlijke loop laten’. Verschillende auteurs [3] beweren dat dit beeld begint te veranderen aan het eind van de Middeleeuwen, mede door de opkomst van het protestantisme. Zo spreekt Van der Wal over “de verborgen God van het protestantisme, die geen herkenbare relatie heeft tot de wereld van de dagelijkse ervaring”. Eder benadrukt de invloed van de “Geist des Protestantismus”, waardoor de symbolische betekenissen van de natuur, die zo’n grote rol speelden bij het lezen in het Boek der Natuur, onttoverd werden. De ‘beeldenstorm’ had ook betrekking op ons beeld van de natuur. De natuur heeft geen intrinsieke waarde meer (als door God geschapen natuur), maar is vooral nuttig voor de mens. De instrumentele waarde van de natuur als gebruiksinstrument werd benadrukt.
Sieferle tenslotte, benadrukt dat door het protestantisme, de idee van de menselijke zondeval centraler komt te staan. Met de mens is ook de natuur gevallen. Natuur wordt eerder in verband gebracht met ziekte, chaos, verval. De natuur (het natuurlijke) wordt gewantrouwd. De mens moet die natuur beheersen en er orde in brengen. De opkomst van de natuurwetenschap in de 16e eeuw sluit hier op aan. Galilei maakt nog wel gebruik van de metafoor van het lezen in het Boek der Natuur, maar bij hem is het Boek der Natuur in wiskundige symbolen beschreven. Het accent komt enerzijds op het menselijke verstand te liggen (Descartes: “Ik denk, dus ik ben”), anderzijds op de zintuiglijke waarneming (vooral bij Francis Bacon). De rol van het experiment werd benadrukt om de natuur te dwingen haar geheimen prijs te geven, en kennis te leveren die kan bijdragen aan het vergroten van het welzijn van de mens. Alle grondleggers van de wetenschappelijke revolutie benadrukten de mogelijkheid om macht over de natuur te krijgen met de nieuwe wetenschap.
De opkomst van de natuurwetenschap was vooral een revolutie in het denken over de natuur. Vanaf nu ‘spreekt’ de natuur niet meer zelf. Alleen de mens spreekt nog. De geest spreekt door de mens, niet door de natuur. De subjectieve leefwereld van de mens wordt gescheiden van de geobjectiveerde (tot materieel object gemaakte) wereld van de natuur. De beroemde Franse historicus Koyré [4] drukte dit als volgt uit (vertaald in eigen woorden):
“De moderne wetenschap heeft de kloof tussen hemel en aarde opgeheven en er één universum van gemaakt. Zij deed dit door onze wereld van kwaliteiten en zintuiglijke beleving, de wereld waarin we leven, lief hebben, en sterven, te vervangen door een andere wereld: de wereld van kwantiteiten, van geometrie, een wereld waarin geen plaats is voor de mens. Zo ontstond een totale vervreemding tussen de wereld van de wetenschap - de ware wereld (‘the real world’) - en de wereld zoals we die beleven, die de wetenschap niet kan verklaren, zelfs niet weg verklaren door haar ‘subjectief’ te noemen. Twee werelden; dit betekent twee waarheden. Of helemaal geen waarheid.”
In de wereld van de natuurwetenschap ‘is geen plaats voor de mens’. Daarmee wordt hier bedoeld het menselijke subject, en alles wat de mens als subject beleeft: gedachten, gevoelens, waarden, kleuren, enzovoort. Het subject is vrij, maar alle antropomorfe elementen (doelgerichtheid e.d.) moeten uit de beschrijving van de natuur verdwijnen. Tegenover de vrijheid van het menselijke subject staat de gedetermineerdheid van de natuur. Het ideaal van de wetenschap wordt de causale verklaring en voorspelling van de materiële mechanismen van de natuur, met behulp van theorieën die in wiskundige symbolen kunnen worden weergegeven. Dat is de ‘ware’ natuur. Anders geformuleerd: van nu af aan wordt ‘natuur’ zo door de wetenschappers gedefinieerd, en wordt de natuur op een bepaalde manier methodisch blootgelegd door middel van het wetenschappelijk experiment. Het is een metafysische keuze die hier wordt gemaakt. In een historische context wordt direct duidelijk dat het om een nieuwe wereldbeschouwing gaat.
De mens als object van onderzoek
Historisch gezien duurt het enkele eeuwen voordat de experimentele benadering van de natuurwetenschap ook in de (mens)biologie doorzet. Wat gebeurt er als, met de geschetste uitgangspunten van de natuurwetenschap, de mens zelf als object van natuurwetenschappelijk onderzoek wordt genomen? Strikt genomen kan alleen maar over de zintuiglijk waarneembare, materiële aspecten van de mens worden gesproken, al dan niet door tussenkomst van allerlei apparaten, zoals microscopen. Natuurlijk kan de onderzoeker het subject-zijn van de mens niet ontkennen, hij/zij zal altijd op zijn minst een uitzondering moeten maken voor zichzelf. Een uitweg uit dit dilemma wordt gevonden door het dualisme tussen subject en object, dat aan de beoefening van natuurwetenschap ten grondslag ligt, op de mens zelf te projecteren, bijvoorbeeld door een onderscheid te maken tussen het biologisch leven van de mens en het persoonlijk leven. Dit onderscheid speelt een rol bij het bepalen van de morele status van een menselijk embryo aan het begin van het leven en bij het begrip hersendood aan het eind van het leven.
Het biologisch leven van de mens is alles aan de mens dat met natuurwetenschappelijke methoden door biologen en medici onderzocht kan worden. Het persoonlijk leven heeft met de mens als zelfbewust, rationeel denkend persoon te maken, die de vrijheid heeft om te kiezen. Het sleutelbegrip van de medische ethiek, ‘informed consent’, heeft hiermee te maken. Biologen en medici mogen van alles met het biologisch leven van de mens doen, zolang de persoon maar toestemming geeft. Dit past nog keurig binnen het dualistisch denken. Problemen ontstaan onder andere aan het begin van het leven en aan het eind van het leven, als men nog niet, of niet meer kan spreken van een persoon, die in vrijheid keuzes kan maken [5].
Een zich bescheiden opstellende bioloog zou kunnen zeggen dat de natuurwetenschap alleen maar ‘doet alsof’ de mens een biologisch leven heeft, omdat het andere gedeelte niet met de methoden van de natuurwetenschap onderzocht kan worden. Dan is er sprake van een methodische beperking die aan de natuurwetenschap ten grondslag ligt. Meestal zijn biologen onbescheiden en willen ze dat andere (het subject van de mens, alles wat met persoonlijk leven te maken heeft) afleiden uit of verklaren uit het biologisch leven, omdat ze geloven, zoals eerder uiteengezet, dat de natuur die de natuurwetenschap onderzoekt de ‘ware’ natuur is. Alleen de materiële wereld zoals de natuurwetenschap beschrijft bestaat werkelijk. De methodische beperking is hier overgegaan in een ontologische uitspraak over het zijnde.
Dan is een menselijk embryo in de vroege fase van ontwikkeling alleen nog maar biologisch leven en de eigenschappen van het persoon-zijn ontstaan pas later, met de ontwikkeling van het zenuwstelsel en de hersenen, die causaal verantwoordelijk worden geacht voor het ontstaan van het denken. De bezwaren tegen het doden van biologisch leven (planten en dieren) zijn geringer dan die tegen het doden van menselijk (persoonlijk) leven. Wat geldt voor de evolutie van het leven als geheel (ontstaan van bewustzijn als een bepaald niveau van complexiteit is bereikt), geldt ook voor de individuele ontwikkeling van een kind.
Aan het eind van het leven bestaat een vergelijkbare situatie wanneer een mens ‘hersendood’ wordt verklaard, en organen mogen worden getransplanteerd als de persoon in kwestie toestemming heeft gegeven. In een voorlichtingsfolder over orgaantransplantatie wordt gezegd: “Hersendood is dood en daarmee definitief en onherroepelijk.” Over de angst bij sommige mensen dat ze te vroeg dood worden verklaard zegt de folder: “Welnu, de Wet op de Orgaandonatie laat geen misverstand bestaan over het moment waarop uitname van een orgaan mag plaatsvinden. Deze wet geeft precies aan wanneer en hoe tot vaststelling van de dood moet worden overgegaan.” Bedoeld wordt, dat er wetenschappelijk verantwoorde criteria zijn opgesteld om vast te stellen wanneer iemand hersendood is. Voor mij was dit geen antwoord op de vraag of ik nu wel of niet werkelijk dood ben. In een brochure van de Stichting Orgaan- en Weefseldonorvoorlichting uit 1995 met antwoorden op ‘De meest gestelde vragen over orgaan- en weefseldonatie’ wordt eerst in detail uitgelegd wat hersendood betekent en hoe het wordt vastgesteld. Gezegd wordt dat een hersendode persoon “is overleden”. Maar enkele bladzijden verder wordt gezegd dat iemand dood is: “als zijn lichamelijke-geestelijke eenheid geheel en voorgoed uiteengevallen is”. Het is het definitieve einde van het organisme als geheel. En: “Iemand wordt dood verklaard als hij of zij geruime tijd geen levenstekenen meer vertoont”. Zou de logische conclusie dan niet moeten zijn dat een hersendode nog niet dood is, en dus te vroeg dood wordt verklaard? Want een hersendode toont nog allerlei tekenen van leven: het bloed stroomt nog, er is ademhaling en dergelijke.
Na lang zoeken vond ik de sleutel in een rapport van de Gezondheidsraad (een wetenschappelijk adviesorgaan van het ministerie van VWS) uit 1973. Daar wordt gezegd dat “de dood van de mens wordt bepaald door de dood van de hersenen”. Het gaat nu echter niet meer om de tegenstelling tussen leven en dood, maar om de vraag of je nog wel een ‘mens’ bent als de hersenen niet meer functioneren. Met de dood van de hersenen sterf je als persoon. In termen van het onderscheid tussen biologisch leven en persoonlijk leven: je bent alleen nog maar biologisch leven, als persoon ben je dood. Je leeft nog wel, maar niet meer als een menselijk wezen, zoals ook het vroege menselijke embryo nog niet als persoon werd gezien.
De vraag wat menszijn inhoudt is een vraag die niet alleen door de natuurwetenschap beantwoord kan worden. Over de relatie tussen geest en lichaam (hersenen) bestaan in de filosofie heel verschillende visies [6]. De overheid heeft in haar voorlichting over orgaandonatie een filosofische keuze gemaakt, die bepaald is door het natuurwetenschappelijk denken over de mens, maar heeft deze keuze niet expliciet gemaakt. In tegendeel, de burger wordt op een verkeerd spoor gezet, omdat gesuggereerd wordt dat het om de tegenstelling tussen leven en dood gaat. Het Ministerie van VWS heeft (volgens Herbert van Erkelens, HN, 22 juni 2002) deze keuze gerechtvaardigd met een beroep op de scheiding van kerk en staat. Daarom wordt in de voorlichting ook niets gezegd over bijna-dood ervaringen en de mogelijke psychische gevolgen van orgaandonatie voor de ontvanger. Dit soort ervaringen past niet in het biologisch mensbeeld.
Het is een verontrustende ontwikkeling, als een natuurwetenschappelijke (materialistische) visie op de mens niet meer als één van meerdere visies wordt gezien, maar als de enig ware. Een visie die als het ware levensbeschouwelijk neutraal zou zijn en boven alle religieuze visies staat. Dit is een geweldige overschatting van het natuurwetenschappelijk mensbeeld. Door haar pretentie van waarheid en objectiviteit gaat de natuurwetenschap zo de plaats innemen, die de kerk in de Middeleeuwen innam als enige bron van waarheid.
Genetisch determinisme
Genetisch determinisme is een van de meer recente takken aan de boom van het biologisch determinisme. Onder biologisch determinisme versta ik de visie dat menselijk individueel en sociaal gedrag causaal wordt bepaald, wordt gedetermineerd, door elementen van het biologisch leven van de mens die met natuurwetenschappelijke methoden kunnen worden vastgesteld. Het woord ‘determinisme’ duidt er steeds op dat de handelingsvrijheid van de mens er op zijn minst door wordt ingeperkt. In het extreme geval, zoals bij het behaviorisme van Skinner, wordt het bestaan van individuele vrijheid en verantwoordelijkheid geheel ontkend. Zo zegt Skinner [7]:
“De hypothese dat de mens niet vrij is, is essentieel voor de toepassing van de wetenschappelijke methode bij de studie van menselijk gedrag. De vrije innerlijke mens die verantwoordelijk wordt geacht voor het gedrag van het externe biologische organisme is slechts een voorwetenschappelijke substituut voor het soort oorzaken dat ontdekt wordt in de loop van wetenschappelijk onderzoek. Al deze alternatieve oorzaken liggen buiten het individu. Dit zijn de dingen die het gedrag maken zoals het is. Voor hen is de mens niet verantwoordelijk, en voor hen is het nutteloos om de mens te prijzen of hem iets te verwijten.”
Ook de oorzaken die in het biologisch leven van de mens gevonden worden liggen ‘buiten het individu’. Oorzaken op biologisch vlak worden als ‘harder’ gezien dan wanneer ze op sociaal of psychologisch vlak liggen. Bij de laatste oorzaken zijn mensen nog geneigd om te denken dat ze er zelf wat aan kunnen doen, maar als het ‘in je genen zit’, dan wordt algemeen aangenomen dat je daar niets aan kunt doen (in ieder geval niet zolang technologische ingrepen, zoals gentherapie, niet kunnen worden toegepast). Het is juist dit genetisch determinisme dat de laatste decennia enorm belangrijk is geworden.
In 1995 publiceerden Dorothy Nelkin en Susan Lindee een boek [8], waarin ze laten zien hoe het genetisch essentialisme is doorgedrongen in de journalistiek, reclame, literatuur, televisieshows en dergelijke in de Verenigde Staten. Zij beschrijven hoe het DNA [9] in veel opzichten functioneert als de vervanger van de christelijke ziel. DNA als magische kracht, als cultureel icoon, als metafoor die steeds meer het denken van de mensen gaat bepalen. Het gepopulariseerde DNA is onsterfelijk (wordt van de ene op de andere generatie overgedragen), is bepalend voor de menselijke identiteit en voorspelt de toekomst van de mens. Deze mystificatie van het DNA wordt ondersteund door sommige onderzoekers, die de ontsluiering van de genetische code beschrijven als het zoeken naar de heilige graal, als de sleutel tot het geheim van het leven. Het genoom zelf is de Bijbel genoemd, of het orakel van Delphi. Als de geneticus Walter Gilbert een openbare lezing geeft, heeft hij de gewoonte een compact disk met het menselijk genoom erop uit zijn zak te halen en tegen zijn publiek te zeggen: “Dit bent u.” Bij het beschrijven van afwijkend menselijk gedrag wordt steeds vaker gewezen op biologische factoren, zoals genen. Men spreekt al over goede en slechte genen (als het om anti-sociaal, crimineel of ander afwijkend gedrag gaat). De auteurs wijzen erop hoe zeer het taalgebruik overeenkomt met dat van de eugeneticabeweging aan het begin van de 20e eeuw. Het toppunt van mystificatie zijn de ‘moleculaire relikwieën’, stukjes DNA van beroemdheden die je bijvoorbeeld in een armband bij je draagt.
Het benadrukken van DNA als oorzaak van allerlei afwijkingen en ziekten wordt vaak politiek gebruikt om aan te tonen, dat omgevingsfactoren (bijvoorbeeld maatschappelijke factoren) er minder toe doen, dat de mate waarin een mens zich kan ontwikkelen grotendeels genetisch bepaald is. Aan het voorbeeld van het ‘homo-gen’ maken Nelkin & Lindee duidelijk dat een dergelijke visie heel verschillend kan worden gebruikt. Enerzijds kan het homo’s bevestigen dat ze er niets aan kunnen doen: “Het zit in mijn genen.” Anderzijds kan het ook gebruikt worden om deze ‘afwijking’ te discrimineren, zoals ook afwijkende menselijke rassen gediscrimineerd werden. Ook kunnen ouders, als ze al tijdens de zwangerschap te weten komen dat het kind een homo-gen heeft, besluiten om tot abortus over te gaan, of het gen met gentherapie onschadelijk te maken. Van de Amerikanen vindt 43% dat gentherapie gebruikt mag worden om lichamelijke of gedragskenmerken van kinderen ‘te verbeteren’. Als het gedrag van kinderen grotendeels door hun DNA wordt bepaald, hoeven ouders zich niet meer schuldig te voelen, omdat ze in de opvoeding iets verkeerd zouden hebben gedaan. De keerzijde hiervan is dat de stap klein is naar de situatie dat ouders ook niet meer vrij gelaten worden om hun ‘slechte’ genen door te geven aan het nageslacht.
Welk paradigma zit er nu achter de vrijwel wekelijkse meldingen in kranten dat er weer genen gevonden zijn, die verantwoordelijk zijn voor ziektes, homofilie, alcoholisme, agressiviteit, intelligentie, enzovoort? Vaak wordt daarbij in het ongewisse gelaten wat men met ‘verantwoordelijk voor’ bedoelt. En daar begint de mystificatie al. De suggestie wordt gewekt dat een bepaald gen causaal verantwoordelijk (determinerend) is voor het optreden van een bepaalde eigenschap. En dat is slechts zeer zelden het geval. Meestal heeft men alleen een correlatie aangetoond: als bepaalde processen in de cel of het lichaam plaatsvinden kan je aantonen dat er ook op moleculair niveau veranderingen optreden. Zelden wordt er een causale relatie aangetoond. Alleen bij bepaalde, zogenaamde monogene erfelijke ziekten, kan men zeggen dat een afwijking in één gen een noodzakelijke en voldoende voorwaarde is voor het optreden van een bepaalde eigenschap. En zelfs dan is de mate van expressie van de ziekte bij mensen nog heel verschillend, omdat omgevingsfactoren altijd een rol spelen. Het genetisch essentialisme werd sterk in de hand gewerkt door het ‘moleculaire dogma’ dat het genoom de blauwdruk van het leven is, de plaats van waaruit alles wordt gedirigeerd en gereguleerd. Aanvankelijk dacht men dat er een eenrichtingsverkeer is van DNA naar RNA naar eiwitten of enzymen, die weer een rol spelen in de opbouw van en het functioneren van het lichaam.
Craig Holdrege [10] geeft een mooi beeld van het ontstaan van dit paradigma. De omslag in het denken over erfelijkheid begon bij Mendel. Holdrege laat zien dat het ontstaan van de erfelijkheidsleer samenhangt met het feit dat Mendel een keuze maakte uit die aspecten van de erfelijkheid die te maken hebben met vaste, materiële, eenduidig kwantificeerbare kenmerken. Mendel zocht naar een materiële basis van de erfelijkheid, zoals het een goed natuurwetenschapper betaamt. Genen werden al als verklarende factoren gepostuleerd voordat er een stoffelijke basis was ontdekt. Mendel keek nog naar uiterlijke kenmerken van de gehele plant of het gehele dier. Vervolgens werden de chromosomen, en tenslotte het DNA gezien als stoffelijke ‘dragers van erfelijke informatie’. Het organisme wordt gezien als een optelsom van kenmerken, die elk voor zich gerelateerd worden aan genen.
Verandering in paradigma?
De laatste jaren wordt aan dit paradigma steeds meer getornd. De werkelijkheid blijkt veel complexer te zijn dan door dit paradigma wordt verondersteld. Er ontstaat een heel ander beeld, waarin het DNA eerder als iets passiefs, dan als een actieve regulerende factor wordt gezien. Men spreekt over het aanzetten en uitzetten van genen, en dit wordt gereguleerd door factoren in de omgeving, door signaal-eiwitten aan de buitenzijde van de cel, hormonen, voedingsstoffen in het bloed. De beweging is niet meer van binnen (DNA) naar buiten, maar van buiten naar binnen. Het DNA reageert dus op signalen die uit de omgeving komen. Het DNA schept bepaalde voorwaarden, een scala aan mogelijkheden die de cel ter beschikking staan. Zo stelde Jaspers [11], moleculair bioloog aan de Erasmus universiteit, al in 1993:
“Persoonlijkheid, ziel en ‘ik’ zijn factoren in de periferie. Ze kunnen gezien worden als bewerkers van de erfmassa, ze boetseren aan het genoom.”
Dit is een heel ander beeld dan het DNA dat de persoonlijkheid ‘bepaalt’. Dezelfde ‘feiten’ laten kennelijk ook een heel andere interpretatie toe, alleen merk je daarvan maar heel weinig in de populaire literatuur, of in de voorlichting over biotechnologie. De techniek van het knippen en plakken van DNA berust op het klassieke dogma, en het zoeken naar lucratieve toepassingen van de gentechnologie is ook niet gebaat bij een dynamisch, beweeglijk beeld van DNA, waarvan de expressie voortdurend kan veranderen onder invloed van allerlei factoren in de omgeving van het DNA, tot en met factoren in het milieu van plant en dier. Het deterministische beeld van DNA draagt bij aan de illusie dat het hier om een veilige techniek gaat die men volledig onder controle heeft. Aan de gentechnologie ligt ook de gedachte ten grondslag, dat als je in een reageerbuis een wijziging in het DNA aanbrengt, die samengaat met een wijziging in een uiterlijk kenmerk, dat daarmee bewezen zou zijn dat DNA de eigenschap veroorzaakt. Je zou DNA ook als stoffelijke voorwaarde kunnen zien, een voorwaarde voor het tot verschijning kunnen komen van bepaalde eigenschappen. Zoals de hersenen als voorwaarde voor het denken kunnen worden beschouwd, ook al kan men vanuit de hersenen de inhoud van het bewustzijn en het denken nooit verklaren. Als er in de hersenen iets niet goed functioneert wordt de uitdrukkingsmogelijkheid van de persoon beperkt, en zo is het ook met een genetisch ‘defect’.
Slotreflectie
De biotechnologie geeft ons steeds meer mogelijkheden om in te grijpen in het biologisch leven van planten, dieren en mensen. In bepaald opzicht lijkt de vrijheid van handelen van de mens daardoor enorm toe te nemen, denk alleen al aan de vele keuze mogelijkheden om in de voortplantingsprocessen van de mens in te grijpen. De menselijke subjecten die, ingebed in laboratoria en bedrijven, die vrijheid hebben, die de kennis en technologie bezitten, zijn echter niet dezelfde mensen, als degenen die het object van dat handelen zijn. Dat zijn de gewone burgers, die in feite steeds onmondiger worden, omdat de technologie steeds onbegrijpelijker wordt. Hun vrijheid om te beslissen of anderen die technologie op hun lichaam (hun ‘biologisch leven’) mogen loslaten (informed consent) wordt steeds beperkter. Ze moeten vertrouwen hebben in de deskundigen. En voor dat vertrouwen is het klassieke dogma van DNA onmisbaar. Het is belangrijk om uit te dragen dat DNA stabiel is, dat de risico’s beheersbaar zijn, dat het knip- en plakwerk vergelijkbaar is met het repareren van een auto. De keerzijde hiervan is dat hetzelfde klassieke dogma ook ten grondslag ligt aan het genetisch determinisme. Dit genetisch determinisme kan gebruikt worden als onderbouwing van een mensbeeld, waarin die vrijheid van ondergeschikt belang wordt, degradeert tot een ‘voorwetenschappelijk substituut’.
We hebben gezien dat het nieuwe paradigma van het functioneren van DNA toelaat dat de persoonlijkheid boetseert aan het genoom, en niet een willoos slachtoffer is van de blauwdruk van het DNA. Dezelfde feiten kunnen kennelijk anders geïnterpreteerd worden. Toch komt dit mensbeeld in de populaire literatuur nauwelijks naar voren. Mijn stelling is dat dit komt door de ontologische vooronderstellingen van de natuurwetenschap. Zolang deze het natuurwetenschappelijk mensbeeld bepalen, en het natuurwetenschappelijk mensbeeld als norm functioneert in de samenleving, blijft het gevaar bestaan dat het hele idee van een autonome mens, met vrijheid en verantwoordelijkheid, wordt ondergraven. Om hieraan een tegenwicht te bieden is een werkelijk pluriform cultuurleven van essentieel belang. Het natuurwetenschappelijk denken zou slechts een van de vele mogelijke benaderingen daarin moeten zijn, een benadering die uit vrijheid ingezet moet kunnen worden op die gebieden waarop wij het nuttig en nodig vinden.
Dat de realiteit anders is bewijst het voorbeeld van een Gronings studente in de geneeskunde Barbara de Vos, lid van een landelijke werkgroep, die streeft naar integratie van alternatieve geneeswijzen in het kerncurriculum. In het blad BioNieuws [12] maakt de hoofdredacteur eerst enkele alternatieve geneeswijzen belachelijk. Aangegeven wordt dat tweederde van de Nederlanders heil ziet in alternatieve geneeswijzen en dat 65% van de studenten in de geneeskunde homeopathie colleges zou willen hebben. De hoofdredacteur ziet als oplossing van deze erge situatie: “meer bètavakken op de middelbare school”. Hij ziet geen plaats voor alternatieven aan de universiteit [13], laat staan dat er geld voor uitgetrokken zou moeten worden:
“In haar vrije tijd mag Barbara de Vos natuurlijk best brandnetelsoep oplepelen of naalden in haar schouders laten zetten. En als de geldkist van VSM en Dr. Vogel wil spekken, ook goed. Maar als ze arts wil worden, moet ze toch echt eerst de cursus academisch denken volgen.”
- H. Verhoog (1989): ‘Lezen in het boek der natuur’, in: W. Achterberg (red.) Natuur: uitbuiting of respect. Kok Agora, Kampen. Ook van Verhoog (1993): ‘Lezen in het Boek der natuur, vroeger en nu’, in: Natuur en Milieu, Erasmus Universiteit, Rotterdam.
- G.A. van der Wal (1996). De omkering van de wereld (met name hoofdstuk 3). Ambo, Baarn.
- R.P. Sieferle (1989). Die krise der menschlichen Natur. Suhrkamp, Frankfurt am Main. Ook Van der Wal (noot 2) en K. Eder (1988). Die Vergesellschaftung der Natur. Suhrkamp, Frankfurt.
- A. Koyré (1950). The significance of the Newtonian synthesis. Archives Internationales d’Histoires des Sciences XXIX 11, 291-311.
- Zie Henk Verhoog: ‘Het menselijk embryo tussen biologisch en persoonlijk leven’ in: Filosofie & Praktijk 16/2 (1995) 96-106.
- Zie bijvoorbeeld de bijdrage van Gerrit Glas in Wapenveld nr. 2 van 2003.
- Skinner, B.E. (1953). Science and human behavior, Ch. 2, 447-448. New York, Mac Millan.
- D. Nelkin & S. Lindee (1995). The DNA Mystique, the gene as a cultural icon. Freeman, New York
- Het begrip ‘gen’ is in het begin van de 20e eeuw ingevoerd, als drager van een bepaald erfelijk kenmerk. In de moleculaire genetica is dit begrip, na de ontdekking van de DNA-structuur van de chromosomen in de celkern, vernauwd tot een bepaald segment van de DNA-keten. DNA ‘codeert’ voor een bepaald eiwit, en bij de productie van dat eiwit is nog RNA betrokken, als een soort bemiddelaar.
- C. Holdrege (1996). Genetics and the manipulation of life. The forgotten factor of context. Lindisfane Press, New York.
- Koos Jaspers: ‘De genetische revolutie’, in: Jonas 14/15 (1993) 7-11. Een ander goed voorbeeld in dezelfde Jonas is het essay van Jaap van der Wal. Beide zijn of waren, net als Henk Verhoog, lid van de Werkgroep Genenmanipulatie en Oordeelsvorming, die deze nieuwe benadering in verschillende publicaties naar buiten heeft gebracht. Zie www.anth.org/ifgene/
- Bionieuws, Medium voor biowetenschappen en -technologie, 11 april 2003.
- De voorzitter van de Vereniging tegen Kwakzalverij borduurt daarop voort in ‘Homeopathie past niet op de universiteit’ in: Bionieuws, 11 april 2003. Deze vereniging voert een ware kruistocht tegen alternatieve geneeswijzen. De manier waarop zij ‘de natuurwetenschap’ daarbij als wapen inzet roept herinneringen op aan de inquisitie in de Middeleeuwen. In BioNieuws (nr. 20) werd een proefschrift van de antroposoof Ton Baars de grond in geboord, omdat hij een pleidooi hield voor andere dan de gangbare natuur-wetenschappelijke methoden, waaronder de fenomenologische methode. Deze methode toont verwantschap met het middeleeuwse lezen in het Boek der Natuur.