Bijzonder bekwaam

Keuzeprocessen van leraren voor identiteitsversterkende beroepsbekwaamheden in het protestants-christelijk basisonderwijs
G. van Hardeveld

Wat maakt leraren in het confessionele bijzonder ten opzichte van hun beroepsgenoten in het openbaar onderwijs [1]? Hebben zij andere of misschien specifiekere bekwaamheden? Het ligt voor de hand om dit te veronderstellen. Leraren zijn immers de dragers van de levensbeschouwelijke identiteit van de school. Dat was de reden voor protestants-christelijke besturen- en vakorganisaties om aan het landelijke beroepsprofiel voor de leraar 26 ‘denominatieve’ bekwaamheden toe te voegen boven de 206 reeds geformuleerde bekwaamheden. Vorige maand is aan de VU een interessant onderwijskundig proefschrift verdedigd waarin empirisch onderzoek gedaan is naar bekwaamheden voor leraren. Niet overbodig zo’n onderzoek, gelet op de steeds terugkerende (politieke) discussie over de zin van levensbeschouwelijk gefundeerd onderwijs. Het onderzoek richt zich niet op de vergelijking van confessionele met niet-confessionele scholen, maar op de plaats van de beroepsbekwaamheden in de breedte van het protestants-christelijk onderwijs. Over de meerwaarde van de zojuist genoemde denominatieve bekwaamheden komen we dan ook niet veel te weten. Wel over de verschillen in voorkeuren van leraren in het PC onderwijs. De auteur, Geurt van Hardeveld, is zelf betrokken geweest bij het ontwikkelen van beroepsprofielen en is dus specialist op dit gebied. Het proefschrift is een mooi staaltje van een vertaling van zijn deskundigheid naar empirisch onderzoek. Hij heeft 428 leraren een vragenlijst voorgelegd. Met de vragenlijst werd hun visie op onderwijs gemeten en ook hun voorkeuren voor bekwaamheden. Om duidelijk te maken hoe bekwaamheden geformuleerd worden, noem ik een paar voorbeelden: ‘Een leraar…beseft dat onderwijs zich regelmatig moet vernieuwen en spant zich in het eigen werk stelselmatig te vernieuwen’ en: ‘Een leraar…hanteert het model van directe instructie’. In het onderzoek is een aantal samenhangen onderzocht tussen de antwoorden op de vragenlijst. Steunend op een indeling van Miedema is een aantal hypothesen geoperationaliseerd die de samenhang duidelijk moeten maken tussen enerzijds de visie van leraren op het onderwijs en anderzijds de voorkeur die men heeft voor bepaalde beroepsbekwaamheden. Bovendien wordt de invloed onderzocht van de identiteit van de school waar men werkt op deze voorkeuren.

Het is me niet geheel duidelijk geworden waarom in de titel gesproken wordt over keuzeprocessen van leraren. Dit suggereert dat er gezocht wordt naar de aard van een bepaald soort keuzes die leraren plegen of behoren te maken ten aanzien van beroepsbekwaamheden. Dit is geen item in de beroepspraktijk. Het is ook niet het onderwerp van het onderzoek. Het keuzeproces beperkt zich – als ik het goed zie – tot de keuze voor het beantwoorden van vragen in de lijsten die de respondenten hebben ingevuld. Het gebruik van het begrip ‘keuze’ kan problematisch worden bij de vertaling van de onderzoeksresultaten. Bij de conclusie (p. 157) dat ‘schoolidentiteit daadwerkelijk invloed heeft op het keuzegedrag van leraren’ kan dan de vraag gesteld worden welk keuzegedrag in de praktijk van het onderwijs aan de orde is. Gaat het om meningen die men te berde wil brengen tijdens sollicitatiegesprekken of tijdens teamvergaderingen? Of is een dergelijke vertaalslag in het geheel niet de bedoeling? Afgaande op de conclusie op pagina 167, dat er een geringe invloed van keuzes op het gedrag van leraren zou zijn, is wel gedacht aan een toepassing op de praktijk.

Er zit nog een ander probleem aan het begip ‘keuzes’ als uitgangspunt. Dit hangt samen met het gebruikte theoretische model. Hardeveld maakt gebruik van het model van de ‘subjectieve nutsverwachtingen’. Keuzes komen, volgens deze theorie, tot stand op grond van eigen waardeoriëntaties van leraren en de verwachte kans van realisering van hun keuzes op hun school. Dit is een nogal cognitief getoonzet model. Zeker als we bedenken dat keuze voor het leraarsberoep nogal intuïtief ingegeven wordt. Ook is veel beroepsmatig handelen bepaald door het moment en door moeilijk te benoemen houdingsaspecten en niet door visie op het onderwijs. Het op één lijn zetten van voorkeuren, keuzes, keuzeprocessen en gedrag van leraren lijkt mij dus problematisch. Het is dan ook niet voor niets dat er in de eindconclusie (p. 173) opgemerkt wordt dat beroepsbekwaamheden contextgebonden zijn. Het zou inderdaad interessant zijn om na te gaan hoe leraren de voorkeur voor bepaalde beroepsbekwaamheden motiveren, zoals een aanbeveling luidt. In een andere aanbeveling zegt Hardeveld dat er nader onderzoek gedaan zou moeten worden naar handelen van leerkrachten in kenmerkende onderwijssituaties die bijdragen aan de vormgeving van de identiteit van de school. Dit vervolgonderzoek staat dan echter niet meer in lijn met geuite voorkeuren voor beroepsbekwaamheden maar is in feite een nieuwe vraagstelling. Er kan nu eenmaal een belangrijk verschil zijn tussen de (cognitieve) wensen en voorkeuren waarmee men een vragenlijst invult en het onderwijsgedrag zelf. Boeiend zou zijn om onderzoek te doen naar de verwevenheid van motieven, opvattingen en onderwijsgedrag.

De niet-verwachte resultaten zijn, zoals gewoonlijk bij empirisch onderzoek, het meest interessant. In deze studie wordt onder andere gevonden dat de zogenoemde inclusiviteitsvisie (Miedema) een positief effect heeft op oriënterende beroepsbekwaamheden en een negatieve invloed op pedagogische beroepsbekwaamheden. Met andere woorden: het klopt dat leraren met een open benadering van andere godsdienstige richtingen binnen de school ook een oriënterende benadering op de leerstof voorstaan. Het klopt echter niet dat leraren met een geïsoleerde visie op de schoolidentiteit (leraren uit bijvoorbeeld de evangelische of reformatorische zuil) geen voorkeur zouden hebben voor leerlinggerichte beroepsbekwaamheden. Het tegendeel is waar. Juist de leraren met een sterker geïsoleerde opvatting zijn erg gericht op deze bekwaamheden. Deze conclusie stemt overeen met mijn ervaringen tijdens cursussen en begeleidingen. Behoudend protestants-christelijke leraren zijn sterk gericht op zorg en welzijn van leerlingen. Een orthodox bijbelse inspiratie zorgt er kennelijk voor dat de leerstofgerichtheid minder op de voorgrond staat dan de gerichtheid op leerlingen. Bevindelijkheid en orthodoxie zijn wellicht een goede voedingsbodem voor een vormingsgerichte benadering. Dit weerspreekt het stereotype van de zuilschool in de typologie van Miedema zoals gepresenteerd op pagina 30. De spanning die hij hierin zelf al had opgemerkt is met het onderzoek bevestigd. Er is alle aanleiding om het concept over samenhang van levensbeschouwing en visie op onderwijs bij te stellen of te verfijnen. Overigens moet ook hier direct het voorbehoud gemaakt worden dat alleen meningen gemeten zijn. Het daadwerkelijke onderwijsgedrag kan afwijken van de idealen die men verwoordt.

Verreweg het meest belangwekkende resultaat van Hardevelds onderzoek is dat schoolidentiteit geen invloed blijkt te hebben op voorkeuren in beroepsbekwaamheden. Het maakt in de voorkeuren voor beroepsbekwaamheden niet uit op welk type protestants-christelijke school een leraar werkt. In dat opzicht lijkt er dus nauwelijks sprake van verschillen in identiteit tussen de verschillende denominaties. Terecht wordt in de discussie gesignaleerd dat dit te wijten zou kunnen zijn aan de manier van bevragen. De aard van de identiteit is bevraagd via de respondenten zelf, en het is de vraag in hoeverre hun perceptie van de schoolidentiteit representatief is voor de identiteit van hun scholen. Zeker wanneer bedacht wordt hoe sterk de onderlinge verschillen zijn in onderwijsvisie tussen leraren. Toch komt als een vrij hard gegeven naar voren dat de voorkeuren meer afhangen van de eigen individuele visie op onderwijs en levensbeschouwing dan die van de schoolidentiteit. Dit kan een zorg zijn wanneer scholen zich op het gebied van levensbeschouwelijke identiteit willen profileren. Leraren lijken zich niet langer als verlengstuk van de schoolidentiteit te zien. Ze hebben de neiging om identiteit op eigen wijze te interpreteren en niet persé in de lijn van de school. Voor de cohesie binnen teams in protestants-christelijke scholen is dat ongunstig. In het onderzoek zijn echter geen teams als eenheden onderzocht, zodat er geen uitspraken kunnen worden gedaan over de ‘corporate identity’ van scholen. Maar aanleiding voor zorg is er zeker. De levensbeschouwelijke identiteit is vaak verondersteld maar weinig besproken door leraren zelf. Daarom wordt aanbevolen om in teamverband aandacht te besteden aan het bijzondere van het onderwijs. Het zou de moeite waard zijn om op dit punt onderzoek te doen, bijvoorbeeld door het uitvoeren van experimentele programma’s waardoor identiteit een gespreksitem wordt. Behalve voor dit thema biedt het (tot nu toe zeldzame) empirisch onderzoek van Hardeveld ook aanknopingpunten voor onderzoek naar de nog onbeantwoorde vraag die ik aan het begin stelde: zijn leraren in het confessioneel onderwijs inderdaad ‘bijzonder bekwaam’?

  1. G. van Hardeveld, CPS, Amersfoort, 2003, € 19,95, 228 blz.