Ik ben ik
Dit boekje [1] vindt zijn oorsprong in een vraag die Kohnstamm in enkele bladen gesteld heeft: ‘Wie herinnert zich een moment in zijn jeugd waarin hij plotseling ontdekte dat hij zichzelf was?’ Hij kreeg hierop talrijke reacties en besloot er een publicatie aan te wijden. Het plotselinge inzicht dat men ‘is die men is’, vond hij als verschijnsel in een interview dat bij Jung was afgenomen. Deze vertelde op 84 jarige leeftijd dat hij op weg naar school uit een mist stapte en toen ineens wist: ‘ ‘ik ben’, ik ben wat ik ben. En toen dacht ik: maar wat ben ik hiervoor dan geweest? En toen zag ik dat ik in een mist geleefd had…’ (10). Daarna kwam hij het verschijnsel in de literatuur ook regelmatig tegen onder andere bij Sartre en Fredrik van Eeden. Kohnstamm heeft de 160 herinneringen van dit type, die mensen hem opstuurden, geanalyseerd. In dit boekje vat hij zijn bevindingen op een speelse, vertellende manier samen. De tekst heeft allesbehalve het karakter van een wetenschappelijke analyse. Hij vindt dat het boek dit karakter ook niet mag hebben. Een echte wetenschappelijke benadering tast de bijzondere aard van de ervaringen aan. Het authentieke loopt gevaar, zodra je het gaat systematiseren. Sterker nog, misschien gaat het fenomeen zelf verloren, wanneer er een publicatie aan gewijd wordt. Die vrees spreekt hij, paradoxaal genoeg, aan het einde van dit boekje uit. De simpelheid van de ‘methode’ (er is van een methodische benadering nauwelijks sprake) bevat impliciet kritiek op de menswetenschappen. Zij zorgen ervoor dat de mens maakbaarder wordt: pedagogisch onderzoek wordt omgezet in adviezen, waardoor het kind geen authentiek kind meer zou kunnen zijn. Hoewel deze gedachte naïef naturalistisch over komt, bevat zij zeker waarheid. Het is nog steeds waar wat Bacon opmerkte dat we de onderzochte werkelijkheid kapot maken door ze te onderzoeken. Het positivisme in de menswetenschappen wreekt zich ook in de starre toepassingen van onderzoek, bijvoorbeeld door behandelresultaten te vertalen in protocollen. Of dit nu aangaande de plotselinge identiteitservaringen ook zo is, waag ik te betwijfelen. Het boekje lezend, lijken deze ervaringen toch tamelijk zeldzaam. Ook is het niet duidelijk of de ervaringen afgebakend kunnen worden van andersoortige ervaringen. Een deel van de hoofdstukken gaat over herinneringen die aan de ik-ben-ik ervaring geassocieerd zijn. De hoofdstuktitels geven aan dat herinneringen vaak ook betrekking hebben op de specifieke omstandigheden waarin het ik-ben-ik besef ontstaat: het besef van het hebben van een lichaam, het kijken in de spiegel, het vermogen om jezelf in de ander te verplaatsen. Andere opmerkelijke aspecten aan de ingezonden verhalen zijn: het besef van vluchtigheid in de tijd, gelukzalige piekervaringen en het wegvallen van zekerheden. Opvallend is dat veel vertellers hun verhaal als eenmalig en kostbaar ervaren terwijl mensen in de omgeving de herinneringen arbitrair vinden. Kennelijk zijn dergelijke ervaringen te authentiek om communiceerbaar te zijn. Ook laat het zien hoe sterk het imponerende kan zijn van een moment. In een seconde kan men ervaren dat men er is, dat men verschilt van de ander, een geheel andere grootheid is dan de omgeving of dan andere personen.
Bas Levering (theoretisch pedagoog, RU Utrecht) heeft in het tijdschrift Kind en adolescent een opmerkelijk lange bespreking gewijd aan Kohnstamms boekje. Hij merkt terecht op dat het boekje duidelijk maakt dat het zelfbesef bij sommigen sprongsgewijs ontstaat terwijl het bij anderen geleidelijk ontstaat. De ervaring van de-ander-als-ander gaat vooraf aan de ervaring van mijzelf-als-ander. Hij stelt dat het identiteitsbesef door onze individualistische cultuur wordt opgedrongen aan het kind. Het kind ontkomt er met andere woorden niet meer aan een ik-ben-ik besef te ontwikkelen. Hij oppert de mogelijkheid dat de kwaliteit van het ik-besef verschillend zou kunnen zijn bij mensen die dit besef zich geleidelijk eigen maken en bij mensen die dit besef spontaan ten deel valt. Levering suggereert daarbij dat men in religieuze gezinnen wel eens makkelijker een ervaring ‘van binnenuit’ zou kunnen krijgen dan in niet-religieuze gezinnen. In religieuze gezinnen zou het innerlijke immers nadrukkelijk bezocht en onderzocht worden. Dit is een interessante gedachte, zeker wanneer men zou willen kijken naar mensen die opgegroeid zijn in bevindelijk protestantse gezinnen. Daar is de nadruk op de ervaring sterk aanwezig. De ultieme authenticiteit van de ervaring kan zelfs gezaghebbend worden ten aanzien van iemands status. Maar tegelijk is daar het steile afhankelijkheidsgevoel. De ervaring komt niet van binnenuit maar wordt je gegeven. Het zou inderdaad zo kunnen zijn dat in dit klimaat een ik-ben-ik ervaring gemakkelijker ontstaat. Eerlijk gezegd kan ik me niet herinneren een ik-ben-ik verhaal in mijn omgeving te hebben vernomen. Maar dat komt misschien omdat het besef van het persoon-zijn minder van belang is dan het besef van het kind-van-God-zijn. Over de herinneringen aan dit plotselinge genadige besef, zou een vergelijkbaar kwalitatief onderzoek denkbaar zijn. Toch maar beter om dit niet te doen. Dan kan waar worden dat je met onderzoek meer kapot maakt dan je lief is. Kohnstamm heeft toch gelijk: het wonderlijke van de ervaring moet je niet te grabbel gooien aan de empirische wetenschap.
- De bezige bij, Amsterdam, 2002, € 16,50, 191 blz.