Over het werk of aan het werk?

Impressie van het RRQR-congres van 26 november 2005
'Christelijk denken over arbeid helpt zelden verder', aldus een kop in ''Trouw'' van 13 januari 2006. In het bijbehorende artikel stond een interview met theoloog Eric van de Laar die onlangs in Nijmegen promoveerde op het christelijke denken over arbeid . Hij concludeerde dat de meerderheid van de christelijke teksten geen relevante bijdrage levert aan het publieke debat over arbeid en dat theologen geen partij vormen voor economen en sociologen. Volgens Van de Laar is het bij de christelijke auteurs altijd hetzelfde liedje en beroepen ze zich op een standaardrepertoire van bijbelteksten met als conclusie: 'We moeten niet vergeten dat er meer is in de wereld dan werken en consumeren, en dat de mens werkt op aarde om de naaste, de gemeenschap en God te dienen.'

Werk, werk, werk ...

Het motto van het tweede Paarse kabinet lijkt onverminderd van toepassing op de huidige maatschappij die de indruk wekt dat veel, zo niet alles, draait om werk. Mensen gaan volledig op in hun baan of, meer nog, in het grote geld dat een drukke baan oplevert. Illustratief zijn de vragen die pas afgestudeerden elkaar stellen over hun werk: vaak betreft die de hoogte van het eerst verdiende salaris.
In de hoofdlezing schetste econoom dr. Jan Peter van den Toren, voormalig bijzonder hoogleraar arbeidsverhoudingen aan de UvA en inmiddels topambtenaar bij Algemene Zaken, de veranderingen die zich in maatschappij en politiek hebben voorgedaan in het denken over arbeid. In de jaren ’60 kwam de gedachte op van een maatschappij waarin minder gewerkt zou hoeven te worden: de vrije-tijdssamenleving. Halverwege de jaren ’70 kantelde dit beeld door een groeiende werkloosheid. Werk bleek toch van groot belang. Hoewel vanaf de jaren ’80 de gedachte werd verlaten dat werkloosheid geheel oplosbaar is, ontstond meer aandacht voor werk en arbeidsparticipatie. Arbeid werd beschouwd als het centrale integratiemechanisme. In de jaren ’90 keerde, onder andere door de ICT-bubbles, even de gedachte aan een vrije-tijdssamenleving terug, maar inmiddels is dat stadium weer voorbij en is duidelijk dat welvaart verdiend moet worden. De opkomst van China en Oost-Europese landen alsmede de toenemende kosten van de vergrijzing noodzaken hiertoe.
In dezelfde lijn als Van den Toren redeneert premier Balkenende [2] in zijn Bilderberg-rede wanneer hij stelt ‘dat we, na de grote welvaartssprong, ook iets hebben verloren. Dat is het besef dat welvaart niet vanzelf spreekt. Er is geen koek die ‘automatisch’ voor ons wordt gebakken – steeds een beetje groter – en die we alleen maar eerlijk hoeven te verdelen. Welvaart vraagt ook inspanning. En de bereidheid van iedereen om naar vermogen mee te doen.’ Balkenende richt meer dan Van den Toren de blik naar voren en bespreekt de politieke consequenties van de maatschappelijke ontwikkelingen. Hij schetst hoe we van een industriële samenleving in een netwerksamenleving zijn terechtgekomen die om een andere ordening vraagt. Bij de industriële samenleving, waarin alles bovenlangs werd geregeld, een sterke hiërarchie paste en arbeidsrelaties constant waren, paste een (uitgebreide) verzorgingsstaat. In de huidige netwerksamenleving, met geëmancipeerde burgers en dynamische arbeidsrelaties, is meer vrijheid en verantwoordelijkheid voor bedrijven en werknemers nodig, zodat mensen zichzelf kunnen ontwikkelen. Om die reden moet de verzorgingsstaat worden hervormd, zodat activiteit centraler komt te staan; de huidige arrangementen in sociale zekerheid, pensioenen en fiscaliteit zijn te verzorgend, te zeer gericht op het stimuleren van passiviteit. Burgers moeten meer in staat worden gesteld zichzelf te ontwikkelen en hun talenten te ontplooien, opdat ze participeren in de samenleving. Want één zaak staat voor Balkenende als een paal boven water: omwille van de economische groei is meer werken onontkoombaar [3].
Het is in het bijzonder deze Bilderberg-rede waartegen econoom en voormalig CDA-fractievoorzitter Bert de Vries zich richt in zijn boek Overmoed en onbehagen. De Vries plaatst kritische kanttekeningen bij de hervormingsagenda van het kabinet Balkenende-II die voortvloeit uit het hoofdlijnenakkoord dat luistert naar de veelzeggende titel ‘Meedoen, meer werk, minder regels.’ Het kabinetsbeleid is volledig gericht op maximale economische groei en om die te bereiken moet iedereen langer doorwerken. De Vries constateert hierin een breuk met het verleden. Van oudsher werd economische groei vooral beschouwd als een voorwaarde voor volledige werkgelegenheid. Volledige werkgelegenheid vormde het doel, aangezien arbeid beschouwd werd als een maatschappelijk integratiekader en een belangrijke mogelijkheid tot zelfontplooiing. Inmiddels lijken de rollen van werkgelegenheid en economische groei omgedraaid. Maximale economische groei is het eigenlijke doel geworden waarvoor werkgelegenheid slechts een voorwaarde is. De Vries bepleit in plaats van maximale arbeidsparticipatie optimale arbeidsparticipatie: mensen moeten in de gelegenheid worden gesteld om te kiezen voor een verdeling van hun tijd over werk, zorg en recreatie die zo goed mogelijk aansluit bij hun eigen voorkeur [4].

... of levensloop?

Balkenende stelt in zijn rede niet alleen dat meer werken onontkoombaar is, maar ook dat werk beter verdeeld moet worden. Die betere verdeling betreft niet alleen de arbeidsparticipatie van alle groepen in de samenleving, maar ook de verdeling van werk over de individuele levensloop. De levensloopregeling, door De Vries aangeduid als de liefdesbaby van het CDA, plaatst het werk in perspectief. Zij gaat ervan uit dat de levensloop meerdere fasen kent. Zo is er de fase van het speelkwartier: de tijd tussen het verlaten van het ouderlijk huis en het stichten van een gezin. Daarna komt echter de veel geld kostende fase van het spitsuur, waarin werk- en zorgtaken alle energie opeisen. De levensloopregeling biedt de mogelijkheid om op individuele basis in het speelkwartier voorzieningen te treffen met het oog op het dure spitsuur. Aldus biedt de levensloopregeling de mogelijkheid voor elk individu om te komen tot een optimale verdeling van werk, zorg en andere activiteiten.
Waarheen leidt deze keuzevrijheid om ons arbeidsleven in te richten naar onze eigen individuele wensen? Inderdaad brengen verschillende levensfasen verschillende behoeften met zich mee. Maar binnen een bepaalde levensfase wil eigenlijk iedereen hetzelfde. Aan heel veel keuzevrijheid hebben we nu ook weer geen behoefte. Waar de levensloopregeling uitgaat van arrangementen die nauw aansluiten bij de wensen en mogelijkheden van het individu, geven velen waarschijnlijk de voorkeur aan de zekerheid die de collectieve voorzieningen bieden. Mogelijk haalt dan niet elk individu het maximale eruit, maar voor iedereen is er in elk geval voldoende. Volgens het kabinet sluit een hervormde verzorgingsstaat met vernieuwde voorzieningen beter aan bij moderne burgers en wordt er meer ruimte gecreëerd voor eigen verantwoordelijkheid, zonder overmatige risico’s en met een lagere collectieve lastendruk. De Vries heeft echter misschien wel gelijk als hij stelt dat de gemiddelde burger eerder behoefte heeft aan zekerheid dan aan dynamiek en verandering. De burger verkiest in dat geval een ruimhartiger verzorgingsstaat met meer collectieve lasten [5].

Het verhaal van de middenklasse

Wat betreft de levensloopregeling, maar ook wat betreft de andere aspecten van de hervormingsagenda, verwijt De Vries het kabinet dat het zich uitsluitend richt op de wensen van de middenklasse, een uit electoraal oogpunt interessante groep. Deze middenklasse kan zichzelf over het algemeen goed redden en heeft weinig boodschap aan solidariteit met medeburgers die het minder goed getroffen hebben. De Vries vraagt zich af waar de christen-democratische zienswijze is gebleven dat winnaars en verliezers slechts in beperkte mate hun positie aan zichzelf te danken hebben. Is de tijd voorgoed voorbij dat christen-democraten vonden dat een te sterke nadruk op louter economische motivatie leidt tot overwaardering van materiële aspecten en onderbelichting van religieuze en morele zaken? [6]
Ook tijdens het RRQR-congres werd de vraag gesteld of het verhaal van Van den Toren niet vooral gericht was op de middenklasse. Deze vraag had zeker ook betrekking op enkele immateriële trends die uiteen waren gezet. Van den Toren liet zien hoe een kwalitatieve omslag van denken over arbeid zich heeft voorgedaan.Ga aan het werk In de klassieke benadering van ‘voor jou tien anderen’ werd arbeid beschouwd als een verhandelbaar goed: arbeid vertegenwoordigde een zekere economische waarde. Buiten je werk om mocht je doen en denken wat je wilde, maar op je werk werd je geacht je eigen opvattingen thuis te laten. Deze benadering lijkt inmiddels te zijn ingeruild voor een benadering waarin het unieke van arbeid centraal wordt gesteld. Mensen worden gevraagd om hun eigen persoonlijkheid, dus niet meer alleen hun mankracht, in hun werk in te brengen. Er is toenemende aandacht voor assessments, competenties, loopbaangesprekken, etc. Centraler komt de eigen ontwikkeling van het individu binnen het collectief van de organisatie te staan.
Inderdaad lijkt dit vooral het verhaal van de middenklasse te zijn, mensen die graag hun eigen plannen uitstippelen en die staan te trappelen om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen. Dat dit echter geen gemeengoed is, illustreert de volgende kop uit Trouw van vrijdag 13 januari 2006: ‘Apothekersassistent bang voor te veel verantwoordelijkheid’. De traditionele arbeidersklasse heeft meer behoefte aan (inkomens)zekerheid dan aan eigen keuzen en eigen verantwoordelijkheid. Dat dit kan botsen, illustreerde Van den Toren met het voorbeeld van docenten die al twintig jaar hetzelfde werk doen, maar die volgens een jonge consultant nodig van baan moeten veranderen. Toch moet ook deze mensen gevraagd worden of ze hun ei kwijt kunnen in hun werk. Communicatiewetenschapper Ben Tiggelaar gaf aan zelfs sessies voor postbodes te houden over ‘life time employment’: ook postbodes doen niet meer veertig jaar hetzelfde werk. Niettemin ligt mijns inziens het gevaar op de loer dat we de wensen en kenmerken van een bepaald deel van de beroepsbevolking teveel projecteren op het geheel van de beroepsbevolking. Maar aan de christen-academici die het RRQR-congres bezochten, was het verhaal van de middenklasse wellicht wel besteed.

Leiderschap

In zijn vorige redactioneel gaf Bart Wallet aan te geloven ‘dat ‘leiderschap’ in toenemende mate op de agenda van kerk en samenleving zal komen te staan’. De organisatie van het RRQR-congres beaamde dit blijkbaar door een duolezing te reserveren voor visies op de spiritualiteit van arbeid en leidinggeven. Ds. Wim Sulimma, predikant te Dinxperlo, stond stil bij leven en werk vanuit Benedictijns perspectief. Hij benadrukte het belang van spiritualiteit op de werkvloer en stelde dat spiritualiteit een steeds belangrijker factor wordt om de waarde van een organisatie uit te drukken. Spiritualiteit houdt mede in dat een heilzame balans wordt gezocht tussen leven en werk. Dit zoeken naar balans is niet iets ‘softs’ of zweverigs, maar een economisch streven dat verband houdt met het dagelijks leven. De belangrijkste regel van Benedictus is ‘luister’. Voor Benedictijner leiderschap vloeit uit de ‘luister’-regel voort dat een leidinggevende vooral aandachtig moet luisteren naar de personen waaraan hij leiding geeft. Leiderschap houdt het leiden van zielen in en wordt daarmee een kwestie van geestelijk leven.
In het tweede deel van de duolezing behandelde communicatiewetenschapper Ben Tiggelaar de zingeving van arbeid en leiderschap aan de hand van de Amerikaanse management-goeroe Stephen Covey, bekend van onder andere zijn ‘seven habits of highly effective people’. Een leidinggevende dient onder andere proactief te handelen, te beginnen met het begin en eerst te begrijpen alvorens begrepen te worden. Het bijzondere aan de visie van Covey is volgens Tiggelaar dat hij niet kiest voor een pragmatische levenshouding waarin de nadruk wordt gelegd op persoonlijke prestaties en vaardigheden die mensen helpen om maatschappelijk succes te verwerven. In plaats daarvan bepleit hij een principiële levenshouding die stelt dat succes geworteld is in duidelijke normen en waarden. Vandaaruit dient de unieke bijdrage die elk individu levert centraal te staan.
Als dergelijke visies de agenda van kerk en samenleving de komende tijd gaan beheersen, dan vrees ik dat we weinig opschieten. De waarschuwing ten spijt, blijft de Benedictijner visie op leiderschap voor mij omgeven door zweverigheid. Ook de Amerikaanse visie van Covey komt op mij niet anders over dan als het intrappen van open deuren. Moeten we niet juist minder aandacht besteden aan leiderschap? In het vorige nummer van Wapenveld schetst Eelco van den Dool de heilloze weg van het leiderschap. Hoewel zijn artikel vooral betrekking heeft op de legitimiteit van leiderschap, wordt wel de vraag opgeworpen of we niet teveel bezig zijn met leiders en leiderschap. Aan de hand van enkele lijnen schetst hij hoe de bijbel leiderschap sterk relativeert. Om te voorkomen dat we teveel belang gaan toekennen aan leiderschap moeten we daarom mijns inziens in elk geval niet teveel erover spreken.

Een christelijk perspectief?

De bijbel is niet als managementhandboek geschreven, aldus Van den Dool. Niettemin probeert hij in zijn artikel bijbelse lijnen te vinden die relevant zijn voor gezagsverhoudingen in organisaties. Evenzo trokken de sprekers op het congres enkele lijnen naar een christelijk perspectief op arbeid. Van den Toren benadrukte dat werk naast scheppingsgave ook een scheppingsopdracht is om te bewaren, te bewerken en te veranderen. Groei, ook economisch, kan gezien worden als een bijbels gegeven. Dat welvaart verdiend moet worden is volgens Van den Toren vanuit christelijk perspectief daarom toe te juichen. De aandacht voor compententies verschilt niet veel van de gaventest. De levensloopregeling is te beschouwen als een van de kenmerken van de desecularisering van het werk: ze past dan ook goed in een christelijk perspectief op arbeid, waarin variëteit, persoonlijke verantwoordelijkheid en grenzen aan werk naar voren komen.
Sulimma benadrukte dat de spiritualiteit van Benedictus bevrijdt uit narcisme en in relatie brengt met de ander: je moet leren luisteren naar wat er van jou gevraagd wordt, ook wat betreft je werk. Elke spiritualiteit stelt bovendien Christus in het centrum. Tiggelaar daarentegen kon weinig met de vraag naar het christelijke, in het bijzonder de verhouding tussen Oude en Nieuwe Testament inzake arbeid. Hij vond dat men niet moest verzanden in algemene christelijke beschouwingen, maar eerst moest proberen de dingen voor zichzelf eens op een rijtje te krijgen.
Ook in het forum onder leiding van dagvoorzitter Frank Tazelaar bleef de vraag naar het ‘goddelijk beroep’ de gemoederen bezighouden. De stelling waarover gediscussieerd werd, luidde: ‘Leven met de notie van het ‘goddelijk beroep’ is niet meer mogelijk door de gewijzigde context van onze economie en samenleving; wie het wel doet, leeft gevaarlijk naïef.’ De een vond dat elk beroep wel iets goddelijks heeft, een ander vond dat je er zelf voor moet zorgen dat je beroep iets goddelijks heeft en een derde vond het gevaarlijk om wel de notie van het goddelijk beroep te belijden, maar in de praktijk niets ermee te doen.
De balans van het congres opmakende concludeer ik dat het echte, relevante debat over arbeid wordt gevoerd door de economen. Het kost de gemiddelde burger, en mijns inziens ook de gemiddelde bezoeker van het RRQR-congres, al moeite genoeg om de argumenten pro en contra de hervorming van de sociale zekerheid en de verzorgingsstaat op een rij te krijgen, laat staan ze zorgvuldig af te wegen en een weloverwogen standpunt over het vraagstuk in te nemen. Het feit dat economen van formaat verschillende opvattingen hierover erop nahouden, bemoeilijkt deze exercitie alleen maar. Toch zijn dit de vragen die er mijns inziens werkelijk toe doen. Uiteraard komen daarbij achterliggende visies op de betekenis van arbeid wel kijken, maar uitgebreid theologiseren over een algemeen christelijk perspectief op arbeid zal ons niet veel verder helpen. Beter kunnen we de economen aan het woord laten die soms ook, zoals op het congres bleek, in staat zijn op meer pragmatische en creatieve wijze enkele bijbelse lijnen rond arbeid te schetsen. In elk geval mag een discussie over leiderschap nog wel even op zich laten wachten. Laten we maar gewoon aan het werk gaan [7].

Johan Wolswinkel (1982) studeert Nederlands recht en Wiskunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en is lid van het C.S.F.R.-dispuut aldaar.

  1. Zie Eric van de Laar, Heresieën en orthodoxie in het publieke debat over arbeid. Een kwalitatief onderzoek van christelijke publicaties over arbeid in Nederland in de periode 1970 tot en met 2000, Shaker Publishing, Maastricht (2006).
  2. Dat is niet verbazingwekkend, omdat Van den Toren tot de directe medewerkers van Balkenende behoort en als secretaris van het Innovatieplatform zelfs een centrale rol inneemt.
  3. Zie voor de rede de website van het ministerie van Algemene Zaken (www.minaz.nl).
  4. Bert de Vries, Overmoed en onbehagen. Het hervormingskabinet-Balkenende II, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam (2005), p. 29 en 159.
  5. Ibidem, p. 33. Dezelfde geest ademde een stelling uit het RRQR-debat: ‘De ruimte die de levensloopregeling biedt is schijn, de flexibiliteit en keuzevrijheid leiden eerder tot onrust en onzekerheid.’
  6. Ibidem, p. 30-31.
  7. Wellicht is dit standpunt een bewijs van een op het congres onbesproken gebleven stelling: ‘De C.S.F.R. bereidt haar leden onvoldoende voor op de praktijk van beroep en werk, afgezien van bezinning op ethiek en maatschappij kritiek.’