Hoe is uw naam?

Meditatie over Genesis 32:22-32
De worsteling van Jakob met God is een gebeurtenis die zich voltrekt in de nacht en duurt tot de zon opgaat. Voor Jakob heeft deze worsteling als gevolg gehad dat hij levenslang mank ging aan de heup. Ongetwijfeld een lastige handicap. Het opvallende is, dat juist deze handicap een teken en zegel is geworden van de zegen die Jakob in diezelfde nacht heeft ontvangen. Die zegen bestond vooral in het krijgen van een nieuwe naam: 'Israël'. Als de zon is opgegaan boven Jakob, is de man in de nacht verdwenen, maar de sporen van zijn presentie zijn blijvend: een manke heup en een nieuwe naam. ''A sadder man and a wiser man / he rose the morrow morn'' (S.T. Coleridge).

De man in de nacht is weg. Jakob heeft in de worsteling zelf begrepen dat hij het in die man met God zelf van doen heeft gehad. ‘Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn leven is behouden gebleven.’ (vers 30). Zo tastbaar is God hem nooit meer verschenen. Deze ene keer is genoeg geweest. Hij heeft er voor altijd een nieuwe naam aan overgehouden en juist die naam is zijn voornaamste erfstuk geweest. Hij heeft die door mogen geven aan een volk, dat voortaan Israël zal heten. Historischer geladen is zelden een erfenis geweest.
Dit verhaal gaat over de mens Jakob. Het gaat vooral om zijn identiteit. Niet toevallig staat in het centrum ervan de vraag: Hoe is uw naam? Je kunt om die identiteit in beeld te krijgen ook het hele leven van Jakob vertellen, maar hier licht het in geconcentreerde vorm op. Het gaat over Jakob, maar het gaat niet louter om de belevenissen van een privé-persoon. In deze mens en zijn nachtelijke worsteling wordt het verhaal van een volk verteld. Israël heeft in dit verhaal begrepen waar de eigen naam vandaan is gekomen. Het verhaal is zo gelijkenis geworden waarin de identiteit van een volk is gespeld.
Het is dan ook niet voor niets dat juist dit verhaal, deze gelijkenis bijna, ook later tot de verbeelding heeft gesproken van velen, waaronder schilders en dichters. Ook zij hebben het gespeld en zo iets geleerd van een grammatica van het eigen ik. Ergens zullen een aantal van deze verbeeldingen door mij heen spelen, wanneer ik hieronder een paar van mijn opmerkingen bij de tekst plaats.

Verlangen naar de zegen

Het verhaal van de ontmoeting met God staat strak gespannen op de draad van het verlangen naar de zegen. Jakob heeft zijn hele leven naar de zegen gezocht, maar hier groeit dit verlangen uit naar een ultieme schreeuw: ‘Ik laat U niet gaan tenzij Gij mij zegent’. Zonder dit verlangen hangt het hele verhaal in de lucht en zou het voortijdig tot een uiteengaan van de partijen leiden. Zonder harstocht voor de zegen, de vervulling van het menselijk bestaan, blijft mijns inziens de menselijke identiteit een vrijblijvende aangelegenheid. Pas als de vraag naar de zegen wakker wordt, komt er beweging in het leven. Vrijblijvendheid waart door veel spiritualiteit of juist het gebrek daaraan. Er komt helemaal niets op gang wanneer het niet duidelijk is dat menselijk leven een schreeuw om zegen is, en dat de vervulling van het leven gegeven is met het ontvangen van de zegen van God. De mens is immers gemaakt tot God en onrustig blijft het hart tot het rust vindt in Hem.

De nieuwe naam

Jakob verkrijgt de zegen van God, maar dit voltrekt zich over de wissel van de naamsverandering. Zomaar loop je het koninkrijk van God niet binnen. Zonder omzetting van Godswege zal het niet gaan. De oude naam moet van ons worden afgenomen en een nieuwe naam geschonken. Dat is de waarheid over de menselijke identiteit. De oude naam is die van de hielenlichter, die ten koste van de broeder de ereprijs wil ontvangen. Jakobs leven staat op het moment van de worsteling in het teken van die oude naam. Hij is dan ook eenzaam en bang. Ezau komt er aan, het spook uit zijn verleden dat hij zelf heeft opgeroepen. Zo zit je in de nesten en voel je wel dat alle gemanoeuvreer niet in staat is een oorspronkelijk onrecht te helen en te verzoenen. Identiteit is een poging bestaan te voorzien van, en vooraf te laten gaan door, een aantal plustekens, zoals Jakob dat deed met zijn vrouwen, kinderen en bezittingen die hij voor zich uit deed gaan, zonder in de gaten te hebben dat je zelf het minteken in de reeks aandraagt. In de nacht van Pniël komt het tot klaarheid. Het minteken van de naam moet worden opgebiecht. Tegenover God is dat geen negatieve aangelegenheid. Hij heeft de volmacht het te veranderen in een plusteken. Je naam zal Israël zijn. Dat is een geschenk. God zegt het en daarom is het waar. Het is verkondiging van een God die macht heeft over het leven.

Geen deus ex machina

Het geschenk van de genade past wel bij het karakter. Jakob heeft met de mensen geworsteld en nu luidt zijn nieuwe naam: Israël. Want je hebt vorstelijk gestreden met God en de mensen en je hebt overwonnen. De worstelaar met de mensen wordt de worstelaar met God. De bijbelse identiteit wordt niet als standaardpakket afgeleverd. Het oude moet wel sterven, maar de mens wordt niet eerst afgeschaft alvorens God er iets mee kan. Jakob is niet de psalmist die God ontmoet aan de stille wateren. Wat spreekt de bijbel menselijker over de ontmoeting tussen God en mens dan menig kerkelijk vorm. Het gaat dan ook verkeerd wanneer de ervaring van Jakob bij Pniël in een methodistisch raam gehesen wordt. Er is veel gnostiek in religionis. De identiteit die van Godswege wordt ontvangen is vergroeid met het natuurlijke leven en zeker niet los verkrijgbaar.

De nabijgekomen God

De zegen die Jakob krijgt wordt hem geschonken door een God die nabij is gekomen. Vanuit de hoge hemel kan ook van alles worden gedecreteerd, maar dat staat op grote afstand van het geleefde leven. De menselijke identiteit krijg zijn diepte, hoogte en verte door een nabijgekomen God. Een God met een identiteit. Jakob krijgt aan deze God houvast, omdat deze God Jakob aangrijpt. Wie is er begonnen, zo vraagt men achteraf aan vechtende en uit elkaar getrokken jongens. Wie hier begonnen is, is duidelijk: het is de man in het donker, die zich ontpopt als God. De menselijke identiteit groeit aan God die vlees is geworden. God is tenslotte zelf eenzaam achtergebleven in de nacht, nadat hij de discipelen in veiligheid had gebracht. Daar heeft hij de strijd gestreden die niemand strijden kan. Zo grijpt hij ons aan.
Daarom is christelijke identiteit uniek. Het draagt de sporen van een God, die het leven heeft beroerd. Lijfelijk was hij hier, de vreemdeling, maar zijn sporen zijn niet te ontkennen. Aan zijn gestalte, eenzame, gekruisigde, ontleent de Geest immers de vrijmacht om nieuwe namen te geven. Welke wonderlijke scheppingen heeft de Geest niet voortgebracht en hoe is het goddelijk geheimenis niet uitgeschreven in mensen van vlees en bloed. Uitgeschreven, en ingekerfd.

Dr. A.J. Plaisier (1956) is predikant van de protestantse gemeente Amersfoort en redacteur van Wapenveld.