Kan het nog?

Christenzijn uit-een-stuk in een postmoderne samenleving?
Het is een gemeenplaats te stellen dat wij leven in een tijd van snelle veranderingen in de maatschappij en in de kerk. Dit manifesteert zich sterk in de politiek, zowel in de partijpolitiek als in het publiek bestuur. Het kiezersvolk is op drift en in relatief korte tijd hebben partijen standpunten bijvoorbeeld met betrekking tot criminaliteit, sociale zekerheid, opvang van asielzoekers en integratie van culturele minderheden drastisch herzien. In kerkelijk Nederland heeft zich binnen de grote protestante kerken een ruilverkaveling voorgedaan met in elk geval ook veel narigheid en binnen kleinere gereformeerde kerken zijn verschuivingen zichtbaar, bijvoorbeeld met betrekking tot inrichting van de eredienst, ambtsopvatting en bepaalde ethische standpunten.

Voor een belangrijk deel vormen deze veranderingen een patroon in die zin dat ze kenmerken vertonen van de overgang van een moderne samenleving naar een postmoderne (of zo men wil laatmoderne, want er is in allerlei opzichten ook continuïteit). Gangbare levensbeschouwelijke en politieke denkpatronen vervagen en verliezen voor veel voormalige aanhangers hun zeggingskracht. Daarmee samengaand brokkelen traditionele instituties af. Mensen proberen meer persoonlijk en in kleine verbanden te zoeken naar wat hun leven zin en voldoening kan geven. Ze vragen niet naar een (godsdienstig of wetenschappelijk) verklaringsmodel van hun leven, maar om zinervaring en levensvervulling. In het Evangelie is dat geen tegenstelling, integendeel, maar het blijkt steeds moeilijker dat verband duidelijk te maken [1]. Een integrale christelijke visie op het leven, hetgeen in het niet zo verre verleden een bereikbaar ideaal leek in gereformeerd Nederland, lijkt verder weg dan ooit. Voor velen hoeft het ook niet meer. Wat betekent deze situatie voor het christen- en kerk zijn in onze samenleving? Is een integrale visie op het christenleven nog mogelijk? Of moeten we allang blij zijn als mensen, en vooral jongeren, persoonlijk Jezus willen volgen en aan hun geloof op hun eigen wijze en met eigen keuzen, ook in fundamentele zaken als relaties, gezinsvorming en kerkzijn, gestalte geven?
Dit alles is de afgelopen jaren onderwerp van vele studies en artikelen geweest, ook in dit blad.
En er is veel zinnigs over gezegd. Toch wil ik proberen aan deze voortgaande discussie iets toe te voegen. Wat mij namelijk opvalt, is dat de meeste bijdragen filosofisch, sociologisch of theologisch van aard zijn. En vanuit die gezichtspunten zijn, nogmaals, vele waardevolle gezichtspunten naar voren gebracht. Mijns inziens kan vanuit de invalshoek van de cultuur en dan met name een bijbels-theologische duiding van de cultuur, nog een aanvullende bijdrage geleverd worden. Een bijdrage die noodzakelijkerwijs iets anders zegt dan de andere. Maar daaraan, meen ik, wel een gezichtspunt toevoegt dat de ernst van onze situatie beter zichtbaar maakt en licht werpt op de (on)zinnigheid van bepaalde herstelpogingen. Terwille van de helderheid van de bespreking zullen daarbij bovengenoemde vragen leidend zijn.

Mens, cultuur en religie

Als invalshoek voor de beantwoording van die vragen kies ik dus de cultuur. De mens is namelijk ook nadrukkelijk een cultureel wezen. Dat gaat veel verder dan men vaak lijkt te beseffen. Een mens heeft niet slechts cultuur, maar het menselijk bestaan is belichaamde cultuur. Daarbij blijft de mens ook een actief antwoordend wezen dat reageert op zijn mogelijkheden en op zijn omgeving en hij gaat hiermee op een bepaalde manier om. De mens als belichaamde cultuur wil zeggen dat het weefsel van zijn leven zelf gemaakt is van dat complexe geheel dat we samenvatten als cultuur [2]. Ook het evangelie komt tot ons in een historische, culturele vorm: de in de Bijbel beschreven geschiedenissen hebben betrekking op een bepaalde cultuur en zijn geschreven in een bepaalde taal. God neemt het menselijke bestaan zo serieus dat Hij zich beslissend en normatief heeft geopenbaard in historisch en cultureel bepaalde vormen en geschiedenissen. Al gaat de betekenis van Gods Woord uit boven iedere cultuur en ieder historisch tijdperk. Dit houdt ook in dat onze geloofsbeleving, onze vormgeving van het geloof, en de geloofsoverdracht zowel in het kerkelijke leven als in de samenleving, plaatsvindt in cultureel bepaalde vormen. Er bestaat geen geloven zonder dat het een mede cultureel bepaalde vorm en verwoording heeft. Het geloven kent een cultureel en antropologisch substraat. In die zin geldt voor iedere gelovige dat in zekere zin het Woord vlees wordt, al is dat in een veel betrekkelijker zin dan bij de Here Jezus. Ook ons theologiseren moet eerst cultuurhistorisch verstaan worden voordat de cultuur theologisch geduid kan worden. Hiermee ontken ik niet dat de geloofsbetrekking met de Levende God door Jezus Christus een onmiddellijke, door de Geest gelegde, betrekking is. Maar die betrekking ligt dieper dan ons verstand en gevoel en iedere verwoording en ervaring ervan is slechts mogelijk in door de cultuur aangereikte mogelijkheden.
Tegelijkertijd is de cultuur niet religieus neutraal, maar wortelt in een cultus. Wat J.H. Bavinck hierover heeft geschreven in Inleiding in de zendingswetenschappen kan worden samengevat als ‘cultuur is zichtbaar gemaakte godsdienst’. Een cultus is, heel algemeen gesproken, vormgeving van de betrekking tot Diegene die of datgene wat als bepalende werkelijkheid wordt verstaan. Het kan dus ook om een seculiere cultus gaan, bijvoorbeeld van de rede of van ons welbevinden.
In de cultuur in het algemeen, en meer in het bijzonder in de instituties en verbanden en in alle concrete dingen die in een samenleving gemaakt worden, geeft de mens antwoord op de aanspraak, ofwel uitdaging, die hij in zijn bestaan ervaart. Een aanspraak die altijd geïnspireerd wordt vanuit de geestelijke wereld; zo versta ik althans het bijbelse spreken over de geestelijke werkelijkheid in haar positieve en negatieve manifestaties (vgl. Ef. 2:1-3; 1 Tim. 4:1-4).
Zonder dit nu verder in detail uit te werken zien we dat tussen de overheersende betrekkingen van mensen tot de geestelijke wereld en de cultuur in zijn zichtbare manifestatie een nauwe samenhang bestaat. En het is op dit punt dat ik een Nieuwtestamentisch begrip wil introduceren om straks onze situatie als gemeente en als christenen in deze wereld beter te kunnen duiden. Dat is het begrip stoicheion (meervoud stoicheia). De ruimte ontbreekt hier voor een uitvoerige verhandeling. Daarom samenvattend de belangrijkste noties [3].

Stoicheia

De belangrijkste betekenis van dit begrip ten tijde van het Nieuwe Testament is naar alle waarschijnlijkheid die van basiscomponent, grondstof voor de dingen in de werkelijkheid, waarbij de verhouding tussen de verschillende samenstellende stoicheia het karakter van het ding bepaalt. In de Griekse natuurfilosofie (met name Empedocles) kreeg dit een uitwerking in de zogenaamde vier-elementenleer. Deze stelde dat alle bezielde en onbezielde dingen, inclusief de mens, zijn opgebouwd uit de vier ‘elementen’ (stoicheia) water, aarde, lucht en vuur, in een bepaalde samenstelling. Ook het denken en de waarneming zijn in deze opvatting verbonden met de samenstelling van de werkelijkheid uit deze elementen.Stoicheia geven samenhang De stoicheia zijn de beginselen van de kosmos, zowel van de stoffelijke wereld als van de ‘denkwereld’ van de mens (dit laatste in de zin van de betekenis van het Griekse woord nous, verstand) en ze hebben zowel een materiële als een immateriële zijde. Het begrip doorkruist aldus de tegenstelling tussen onstoffelijke denkwereld en de ontgeestelijkte stoffelijke wereld die ons moderne denken doortrekt [4].
De stoicheia vormen als het ware het ‘materiaal’ waarvan de geestelijke wereld zich bedient om mensen tot een bepaalde godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging en levensinstelling en levenspraktijk te brengen. Zo is het voorstelbaar dat ze het aangrijpingspunt vormen voor iedere geestelijke macht op de stoffelijke werkelijkheid en de geest, het verstand, nous, van de mens. Plat gezegd, een soort van interface tussen de geestelijke wereld en de cultuur in haar concrete manifestaties. Het woord stoicheia verwijst niet naar inert passief materiaal, maar naar een door de geestelijke wereld bezielde werkzame werkelijkheid die drager is van godsdienstige en morele denkwijzen en leefstijlen. Ze vormen het substraat, niet alleen van de materiële werkelijkheid, maar ook van de cultuur.
Met de kennelijk staande uitdrukking stoicheia tou kosmou duidt Paulus op die elementen, die als het ware dragers zijn, niet alleen van de materiële wereld maar ook van religieuze en levensbeschouwelijke systemen die beslag leggen op de mens, op zijn religieus-morele habitus en die hem van de levende God vervreemd houden (Gal. 4:3,9; Kol. 2:8,20) [5].
Zij voor wie dit begrip te ver afstaat om als werkbaar begrip te dienen, kunnen het opvatten als ‘tradities’ in een brede zin. Maar het begrip traditie heeft veelal sociologische connotaties en kan volledig nominalistisch opgevat worden, terwijl stoicheia ook een ontische status hebben en ik het begrip gebruik om uit te komen boven sociologische benaderingen van het christelijke leven in onze wereld. Het belang hiervan hoop ik in het vervolg nog duidelijk te maken.
Stoicheia geven het leven samenhang en bieden de mogelijkheid van zinervaring. Maar ze hebben ook de neiging het sociale verband, de gemeenschap die ze beïnvloeden, af te schermen van andere verbanden en gemeenschappen. Daarom ook zijn bijvoorbeeld fusies haast altijd problematisch, of het nu gaat om fusies tussen kerken, politieke partijen, zorginstellingen of bedrijven. Dat heeft te maken met de stoicheia die in zo’n kerk, partij of bedrijf een bepaalde configuratie hebben gekregen en een zekere zelfstandigheid hebben ten opzichte van de mensen die daar lid van zijn of in werken. Stoicheia vormen mede de achtergrond van de ervaring van ‘vreemdheid’ en afstand tussen mensen van verschillende culturen en godsdiensten en zelfs kerken. Dit blijkt onder meer in de problematiek van de multiculturele samenleving. Die ‘vreemdheid’ is mijns inziens niet volledig verklaarbaar met alleen sociologische en psychologische of zelfs ook theologisch-theoretische categorieën. Dan zou de fusie tussen de Samen-op-weg kerken niet op zoveel verzet gestuit zijn; immers, theologisch is de PKN niet breder dan de NH kerk al was.

Christenheid in Nederland

In de Nederlandse christenheid spelen de stoicheia van de diverse gereformeerde en evangelische stromingen een hoofdrol; stoicheia die mede vrucht zijn van het werk van de Heilige Geest in mensen en via mensen in de cultuur. Maar tevens stoicheia die de kenmerken dragen van de cultuur waarin ze hun vorm kregen. Die stoicheia hebben het werk van de Geest bemiddeld, zoals de Joodse wetgeving in Paulus’ dagen dat had gedaan en nog deed.
De stoicheia bemiddelen een ervaren samenhang en een integraal verstaan van de werkelijkheid; dit kan verwoord worden in een integrale visie. Maar belangrijker dan de visie (die sterk op het cognitieve vlak ligt) is de ervaren zinvolle samenhang in het leven, gepaard gaande met een bepaalde moraal. Bijvoorbeeld de gereformeerde zede is uit overtuiging gevolgd door mensen die daarvan geen systematische theoretische verdediging konden geven en dat ook niet als een gemis ervoeren. Dat werd pas een gemis toen die zede niet meer als verplichtend werd ervaren. Maar waardoor kwam dat?
Een integrale visie als genoemd is alleen werkzaam en inspirerend als die stoicheia (nog) in dienst staan van de geloofsrelatie met Christus als Koning, als die visie daarvan een uitdrukking is. Waar die dragende werkelijkheid wegvalt daar wordt zo'n visie tot een theoretisch systeem dat zijn overtuigingskracht gaat verliezen. Verval van instituties en veranderende theologische en ethische opvattingen zijn maar niet het gevolg na een andere manier van denken of van veranderende sociale en economische omstandigheden. Ze wortelen in een werkelijk andere geestelijke wereld en in een andere relatie daartoe.

Geestelijke ontwikkeling

Ook in de Nederlandse christenheid heeft zich voorgedaan wat zich in de geschiedenis van Gods volk telkens weer voordoet en waarvan het Farizeïsch gebruik van de Mozaïsche wetgeving in de eerste eeuw van onze jaartelling het klassieke bijbelse voorbeeld vormt. Dat is dat de stoicheia die het Woord van God bemiddelen, verzelfstandigd worden waardoor ze niet meer de directe relatie met God bemiddelen (vgl. Gal. 4:8-10). Het leven in de vrijheid en afhankelijkheid van het kindschap van God is kennelijk voor mensen een heel moeilijke opgave. We gaan geestelijke vastheid zoeken in zichtbare dingen en gewoonten. Maar waar de stoicheia, als gestalten en bemiddelingen van de relatie met God, verzelfstandigd worden en mensen, in het bijzonder leidinggevenden, die gaan gebruiken ter beheersing van de relatie met God (een vorm van magie!) en soms ook van de goegemeente, daar trekt God zich terug.
Waar evenwel de stoicheia niet gedragen worden door een levende ‘cultus’, daar verliezen ze hun zeggingskracht en hun beslag op de mensen. Dit geldt niet alleen voor kerkelijke leringen en gewoonten, maar ook voor instituties en verbanden in de samenleving.
Ik wil in dit verband graag Romano Guardini aanhalen die wezenlijk hetzelfde zegt met andere woorden. Ook hij constateert dat het proces van modernisering gepaard is gegaan met een splitsing tussen de concrete werkelijkheid en de godsdienst. Over de gevolgen voor de instituties en samenlevingsverbanden zegt hij dan het volgende. ‘De beschreven verdunning van de religieuze valentie van de werkelijkheid van de wereld heeft gevolgen voor het bestaan. In het voorafgaande werd gezegd dat dingen, gebeurtenissen, ordeningen in de wereld en in het menselijke leven pas vanuit het religieuze geheel zijn eigen wezen gekregen hebben. Wat een zijnde ook is, pas het numineuze element, christelijk gesproken: het feit dat het door God gedacht, geschapen en geheel bestuurd is, maakt het volledig, geeft aan dat zijnde de volle zin en heel de intensiteit van de werkelijkheid.Onzekerheid over traditionele leer Derhalve wordt de ervaring die de mens heeft van het zijnde, mede bepaald door zijn vermogen om de religieuze valentie ervan te voelen. (...) Is dit zo, dan moet de verdunning van de religieuze valentie, de verhouding tot de wereld, tot de andere mens, tot het eigen leven nadelig beïnvloeden. Inderdaad ziet men dan met die verdunning toenemende vermindering van de zin van het bestaan. Alles wordt minder belangrijk. Alle zingedaanten verliezen impressievermogen. Ordeningen en normen zijn minder in staat het geweten te binden (p.32)’ [6].

Twee reacties

Op dit verlies aan zeggingkracht van de ‘oude’ stoicheia zien we in hoofdzaak twee reacties. De eerste is een zich vastklampen aan, en soms een nieuwe doorleving van die stoicheia, om niet met die stoicheia ook het evangelie te verliezen. Dit leidt soms tot heel mooie vruchten (ik denk aan de ‘opleving’ onder reformatorische jongeren) maar veelal tot een verstarring. In beide gevallen, voor zover ik kan overzien, met weinig zeggingskracht naar buiten. In de reactie van de verstarring wordt de geloofsleer en moraal van de eigen stoicheia steeds meer uitgewerkt en steeds strakker. Dit biedt nog wel weerstand tegen andere opvattingen en werkelijkheidservaringen, maar de groep die het daarbij zoekt, brokkelt toch af. Het karakter van die stoicheia gaat dan ook veranderen. Ze worden dan zo verzelfstandigd dat ze niet zozeer een weerspiegeling geven van het licht van Gods genade in Christus Jezus, maar daar eerder een sluier voor hangen. Juist voor diegenen die die genade mogen kennen, verliezen die stoicheia hun geloofwaardigheid en impressievermogen. Zonder een nieuwe geestelijke inspiratie is dit een doodlopende weg.
De tweede reactie is het feitelijk verlaten en wegschuiven van de traditie. De vervreemding is kennelijk zo sterk geworden dat men er geen inspiratie meer aan ontleent, maar zich er eerder door gefrustreerd lijkt te voelen. Het loslaten ervan gaat soms dan ook in eerste instantie gepaard met een gevoel van bevrijding en vernieuwing. Dit is wat we in bepaalde kerken en ook breder in onze samenleving zien. Waar het verstaan en de ervaring van het door God geschonken verband wegvalt, verliezen die instituties hun zeggingskracht en worden niet meer als zinvol, maar als knellend ervaren. Men maakt zich eruit los en zoekt nieuwe vormen. Maar zonder een nieuwe geestelijke inspiratie wordt dat zoeken gestuurd door de stoicheia van deze wereld, waarin in elk geval het streven naar maakbaarheid en beheersing enerzijds en persoonlijke keuze en zelfrealisatie anderzijds een belangrijke rol spelen.
Het hedendaagse individualisme, ook in kerkelijke kring, moet mijns inziens ook verstaan worden tegen deze achtergrond. Het moet niet alleen geduid worden als rebellie tegen God en zijn Woord en het gezag van ambtsdragers, maar ook als een uiting van onbehagen en protest tegen verbanden en instituties met hun regels die de mens niet meer als zinvol, passend en levenbevorderend ervaart. Draagkracht en impressievermogen van tot voor kort algemeen aanvaarde positiveringen van gegeven ordeningen als de vormgeving van huwelijk en gezin, kerk en politieke partij, zijn verzwakt en vermogen het geweten en de ervaring steeds minder aan te spreken. Het verzet tegen bestaande structuren met hun verplichtingen is ook een manifestatie van de levensangst van de zich vrij wanende maar veelal ontheemde mens die bang is in de greep van anderen te komen. Maar die de eenzaamheid van die vrijheid ook onverdraaglijk vindt en daarom geborgenheid zoekt bij eenmalige, niet verplichtende massamanifestaties als culturele happenings, stille tochten en rouwbijeenkomsten.
Deze verschijnselen zien we ook in het geestelijke en kerkelijke leven. Door het zich onttrekken aan de bewarende kracht van de eigen oude traditie worden op plaatselijk vlak soms nieuwe vormen gevonden en ook andere tradities aangeboord en wordt daarin Gods zegen ervaren. Ik denk bijvoorbeeld aan nieuwe kerkelijke initiatieven in grote steden, aan werk onder studenten en andere mensen uit andere landen, en aan de gebedsbeweging. Maar in de hoofdstroom zie ik vooral dat men ook meer bloot komt te staan aan de invloed van stoicheia en de machten van deze wereld en dat zich grosso modo de secularisatie versneld doorzet.

Onzekerheid

Onze samenleving kenmerkt zich door mensen die hun eerdere stoicheia (van de diverse christelijke tradities) kwijt zijn. Dat leidt tot de ervaring van desintegratie van de samenlevingsverbanden en van de moraal. De mens wordt meer op zichzelf teruggeworpen; niet meer de levensverbanden en de levenstaak bepalen zijn identiteit, maar het subject komt centraler te staan. Ieder subject moet zelf zijn leven betekenis geven. Het menselijke bestaan gaat in deze visie vooraf aan betekenis. Betekenis moet dus ‘gemaakt’ worden [7]. Dit leidt tot grote onzekerheid.
Enkele uitingen van die onzekerheid zie ik in:
a) Zoeken van belevingen/ervaringen waarin ik mezelf in elk geval beleef en tegelijkertijd in de roes de onzekerheid verdring (in plaats van Descartes’ ‘Ik denk dus ik besta’, zegt de mens nu: ‘ik beleef, dus ik besta’).
b) Onzekerheid over de traditionele leer, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de in 2004 in de christelijke media gevoerde discussie over bestaan en betekenis van de hel. Velen lijken geneigd de malaise van de kerken te zien in het verlaten van orthodoxe opvattingen. Maar mijns inziens is dat een symptoom van de werkelijke crisis zoals hierboven kort geschetst.
c) Consumentisme: identiteit wordt mede opgebouwd uit wat ik heb; en het ontheemde subject is ook erg ontvankelijk voor reclame-invloeden en exploitatie door economische machten.
Elk van deze drie tendensen draagt op zijn minst het gevaar in zich dat mensen die hun houvast in overgeleverde tradities kwijt zijn, onder het beslag komen van een geldgestuurd systeem dat pretendeert te kunnen voorzien in de behoefte aan bescherming, beleving en bezit. Een systeem waar je haast niet uit komt en dat de VU-filosoof Ad Verbrugge aanduidt met de titel van een film die in zekere zin ook hierover gaat, de Matrix.
Voordat ik ga afsluiten met enkele opmerkingen over ‘hoe dan wel?’ wil ik met nadruk stellen dat het bij deze ontwikkelingen niet maar gaat om andere denkbeelden of een ander levensgevoel; het gaat om werkelijke veranderingen in de mens en in de cultuur. De menselijke ervaringswijzen en -mogelijkheden zijn veranderd en aan het veranderen. En ik vrees dat daarbij het culturele substraat voor authentieke religieuze ervaring aan het verdwijnen is en dat de toegenomen aandacht voor emotie en individuele keuze daarvan in feite een manifestatie en een surrogaat is.
In dit verband krijgt de overgang van overlevingsgeloof naar belevingsgeloof een eigen betekenis. (De gebruikelijke verklaring: ‘nu door de welvaart onze overleving geen probleem meer is, zoeken we in het geloof geen zekerheid meer, maar zinervaring’, vind ik te beperkt sociologisch). Het ‘overlevingsgeloof’ heeft, vanuit een besef van de heiligheid van God en de verlorenheid van de mens in zichzelf, betrekking op de vraag: Hoe kan ik behouden worden? En hoe komt God in mijn leven aan Zijn eer en mijn leven tot zijn bestemming? In de eredienst ook het nuttelozeDe centrale vragen in de klassieke gereformeerde en in veel evangelische theologie. Nu de ervaring van de realiteit van Gods bestaan, van zijn heiligheid en het betrokken zijn op Zijn Rijk door het verval van de traditioneel-christelijke stoicheia is verzwakt en het subject met zijn beleving centraler staat, is de vraag: wat maakt het voor mij uit of (dat) God bestaat, wat merk ik daarvan in mijn leven? Het gevaar is nu dat het probleem van de subjectivering van het geloof en van de daarmee verbonden levensstijl, verheven wordt tot teken en bewijs van vernieuwing en van een meer persoonlijk geloof (‘de omgang met de Heer in plaats van vasthouden aan de leer’). Daarmee zou de toestand van verlies aan geestelijke inhoud en verwarring geconsolideerd worden en tot norm verheven worden. Tegelijkertijd is het wel zo dat het verval van de oude stoicheia in beginsel mogelijkheden geeft van vernieuwing. Inspiratieloze stoicheia worden inderdaad obstakels voor het evangelie. De veelgestelde vraag naar wat geloven in God en Christus uitmaakt voor mijn leven en ervaring dient overigens –althans in veel situaties– wel het aanknopingspunt te zijn in de benadering van mensen, kerkelijke en buitenkerkelijke, met het Evangelie, maar niet het centrum. En we moeten ons realiseren dat zonder geestelijk geïnspireerde stoicheia er op die vraag geen antwoord komt dat beslag legt op het leven.
Hoe wel? Dus: is een integrale benadering van het christelijke leven nog mogelijk? En daaronder versta ik dan dat het hele leven komt onder het beslag van Jezus Christus, van Zijn Woord en Geest, en betrokken wordt op zijn Rijk. Ja, maar die is nu wel allerminst vanzelfsprekend. En we moeten waken voor een vlucht achteruit en een vlucht naar voren – en uit het voorgaande zal wel duidelijk zijn wat ik met beide bedoel. We zijn in onze cultuurstrijd, die ten diepste een geestelijke strijd is, op een kritisch moment aangeland. De noodzakelijke vernieuwing vereist primair een erkenning van onze geestelijke armoede en kwetsbaarheid. Voor een dergelijke vernieuwde integrale benadering is een nieuwe inspiratie nodig van de Heilige Geest en de vorming van nieuwe stoicheia. Daarin zullen elementen van bestaande reformatorische en evangelische stoicheia wel een plek hebben, maar simpele terugkeer naar wat was, voldoet niet. Daarin zal niet de individuele beleving en persoonlijk gekozen levensstijl centraal staan, al moeten die nadrukkelijk een plaats krijgen, maar het Koningschap van Christus door Zijn woord en Geest over het hele leven. Dan zal de persoonlijke keuze voor Christus weer leiden tot de ervaring van samenhang in het leven en het werken aan een samenhangende, integrale visie. En omgekeerd zal een leven dat zich oriënteert aan een dergelijke geloofsvisie in concrete situaties telkens weer leiden tot een persoonlijke keuze van gehoorzaamheid en discipelschap van Christus.
Hoe kan dat? Het kan denk ik samengevat worden in de oproep van de Here Jezus in Gethsemané aan zijn nauwste discipelkring: ‘Bidt en waakt’ (Luk. 18:1-8). Dit betekent dat ze zich niet laten overmannen door de teleurstelling over het uitblijven van de openlijke manifestatie van Gods Koninkrijk. Maar ook dat ze zich niet moeten laten meeslepen door een voorbarig politiek geïnspireerd enthousiasme over een nu reeds op aarde te vestigen vrederijk. Kortom, het gaat erom dat ze letten op Gods tempo in Zijn heilshandelen en zich daaraan aanpassen (vgl. Mat. 11:6).
Tot besluit wil ik enkele karakteristieken noemen van een levenshouding die een oefening inhouden voor een leven in de spanning tussen het ‘alreeds’ en het ‘nog niet’ van het Koninkrijk van God [8].

‘Bidden en waken’

a) Waardering en manipulatie
Onze cultuur kenmerkt zich, tot in het godsdienstige leven toe, door een sterke neiging alles te instrumentaliseren ten behoeve van persoonlijke ervaring van geluk, voldoening zelfontplooiing. Daardoor herkent de mens in de wereld om zich heen alleen nog maar dingen die de eigen voorstelling van het gelukkig geslaagde leven kunnen bevorderen. De mensen, de dingen en de relaties worden vanuit die vraagstelling gezien; hebben dan ook geen zelfstandige betekenis meer die een ‘tegenover’ betekenen voor de mens. Men dreigt zich daardoor op te sluiten in die eigen voorstellingen. Het zicht op de kruispunten tussen Gods heilshistorische handelen en Zijn weg met mijn leven verdwijnt dan. De Joodse geleerde Heschel schrijft dat de twee belangrijkste manieren waarop de mens zich verhoudt tot de hem omringende wereld zijn: manipulatie en waardering. ‘Op de eerste manier ziet hij in hetgeen hem omringt dingen om te hanteren, krachten om te beheersen, voorwerpen om in gebruik te nemen. Op de tweede manier ziet hij in hetgeen hem omringt dingen om te aanvaarden, te begrijpen, op prijs te stellen of te bewonderen. (....) Een leven van manipulatie vertekent het beeld van de wereld. De werkelijkheid wordt gelijkgesteld met de bruikbaarheid (...) Een leven van manipulatie is de dood van de transcendentie. (...) Aanvaarding is waardering en de waarde van waardering is zo hoog dat het waarderen van waardering de fundamentele vooronderstelling lijkt te zijn van ons voortbestaan’ [9]. Daarom is het zich oefenen in een houding van ‘waardering’ waarin erkend wordt dat de waarde (niet in economisch opzicht) van de dingen en van de schepselen niet in de eerste plaats afhangt van het nut dat ze hebben voor de mens, maar ten diepste is gefundeerd in hun scheppingsoorsprong en hun bestemming, van grote geestelijke betekenis.
Mijns inziens ligt in die lijn, tussen de houding van waardering en van manipulatie, een fundamentele breuklijn in onze cultuur die alles te maken heeft met de geestelijke malaise van onze cultuur.
b) Het belang van het ‘nutteloze’
De eredienst kan een wezenlijke betekenis hebben om bevrijd te worden van de macht van de geest van manipulatie. Om allerlei redenen, maar ik wil nu op een bepaald kenmerk wijzen dat vaak aan de aandacht dreigt te ontsnappen. De geest van manipulatie kan niets met hetgeen vanuit het doelrationele denken als nutteloos gezien kan worden. Dit geldt ook de eredienst, zolang die niet tot psychologisch of sociaal (of enig ander type) nut herleid kan worden. Daarom is het goed als ook de eredienst het in die zin nutteloze kent. Niet alles moet een nuttig of rationeel doel te hebben. We kunnen juist in de liturgie leren en oefenen ons leven en onze ervaring te betrekken op God en ze te zien in het licht van zijn Woord (Psalm 36:10). Zit in de armoede aan vormen en mogelijkheden om uitdrukking te geven aan onze ervaringen in veel reformatorische erediensten ook niet een concessie aan het utilisme en functionalisme van onze cultuur? Namelijk dat alles een bepaald nut moet hebben, op een bepaald doel moet zijn gericht? Guardini schrijft: ‘De liturgie mag dus niet worden beschouwd als middel om een doel te bereiken. (...) Liturgie heeft op de eerste plaats geen doel, noch om te leren, noch om te stichten, maar zij heeft een betekenis, namelijk dat in haar de nieuwe schepping doorbreekt, en de mens van deze geheimvolle wording steeds opnieuw verzekerd wordt. Doch in heilige ernst, anders is de vrijheid in gevaar en dreigt zij tot een spel te worden gedegradeerd [10].
Hiermee samenhangend is het van belang dat we leren oog te hebben voor het feit dat tijd niet alleen een kwantitatief aspect, maar ook een kwalitatief aspect heeft. (Daarom behoort in de ruimte van de eredienst ook geen klok te hangen). De kwantificering van de tijd in uren, kwartieren en minuten is een uiting van ons pogen de tijd te beheersen. Maar het lijkt er wel op dat hoe meer we de tijd kwantificeren, hoe meer de tijd ons beheerst. Tijd is in de Bijbel ook, naast tijdsduur (chronos), het door God geschonken ogenblik, de genadig gegeven gelegenheid (kairos). Een leven en vooral een eredienst waarin dit wordt beleefd, kent een bidden en waken waarin we worden onttrokken aan de machten en stoicheia van de wereld, waaronder de macht van ‘manipulatie’.
c) Stille tijd
Het belangrijkste is evenwel het beoefenen van de persoonlijke omgang met de Here God in bijbellezing, meditatie en gebed, de ‘stille tijd’. De andere twee kenmerken dienen ook hierdoor te worden gedragen. Wel is er door de ervaring van de grote afstand tussen het dagelijkse leefklimaat en de ‘stille tijd’, steeds het gevaar dat deze los komt te staan van het dagelijkse leven. En dat daardoor het dagelijkse leven niet meer staat in die spanning van het gekomen en nog komende koningschap van God. Twee bijbelwoorden die ons kunnen helpen om de persoonlijke omgang met de Here en het dagelijkse leven op elkaar betrokken te houden in die spanning, zijn: ‘Doen wat onze hand vindt om te doen’ (Prediker 9:10), in betrokkenheid, afhankelijkheid en gehoorzaamheid aan onze Here; en: ‘Niet verachten de dag der kleine dingen’ (Zach. 4:10), maar leven in de verwachting van grotere dingen.

Prof. dr. ir. H. Jochemsen (1952) is bijzonder hoogleraar medische ethiek op de Lindeboomleerstoel aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.

  1. Zie bijvoorbeeld J. Hoogland et al., Bruggen slaan. Communicatie van het evangelie in en postmoderne tijd, Barneveld (1999).
  2. Vrij naar H. Bürki, The Gospel and human culture, IFES-General Committee Papers (1975).
  3. Zie uitvoeriger hierover: H. Jochemsen, ‘De machten in het nieuwe testament en de kerk vandaag’, in: A van de Beek e.a., Het brood dat wij breken. Om de eenheid van een verdeelde kerk, Zoetermeer (1996). Zie ook: H.G. van Kooten, Paulus en de kosmos, Zoetermeer (2002).
  4. Het is interessant vast te stellen hoe in allerlei recente wetenschappelijke beschouwingen, in de marge van de overheersende wetenschappelijke paradigmata, opnieuw een wereldbeeld naar voren komt waarin op het kwantumniveau continuïteit bestaat tussen de materiële wereld en de denkwereld. Zie: Lynne McTaggart, The field, London (2001).
  5. Dit sluit ook goed aan bij de betekenis van het werkwoord dat met stoicheion samenhangt en dat ‘het opvolgen van een bepaalde regel, gedragswijze of voorbeeld’ betekent (vergelijk Philippenzen 3:16: ‘… in dat spoor dan ook verder’).
  6. R. Guardini, Religie en Openbaring, Hilversum (1963), p. 32
  7. Vergelijk G. Steiner: ‘De breuk met het postulaat van het sacrale is de breuk met elke stabiele, mogelijkerwijs te bevestigen betekenis van betekenis’, Het verbroken contract, Amsterdam (1990), p. 140.
  8. Vergelijk H. Jochemsen, aangehaald werk, p. 74-76.
  9. A.J. Heschel, Wie is de mens?, Baarn (1993), p. 95, 96.
  10. R. Guardini, ‘De gebieden van het menselijk scheppen’, in: Peilingen van het christelijk denken, Den Haag (19650, p. 256, 257. Heeft het ons in dit verband iets te zeggen dat Calvijn het liefst iedere zondag avondmaal zou vieren?