Een hoeksteen in het verzuild bestel
Bij zijn afscheid van de Vrije Universiteit als bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van het Nederlands protestantisme op 23 december 2005 memoreerde G.J. Schutte dat zijn vader hem had gewaarschuwd niet aan de VU te gaan studeren. Aan de neutrale rijksuniversiteit zou hij de duivel op klompen ontmoeten, ‘maar op de VU loopt hij in kousenvoeten, en dat is, zoals bekend, veel gevaarlijker’. De bezwaren van Schuttes vader werden gedeeld door vele bevindelijken uit de jaren voor en na de Tweede Wereldoorlog. Als er al iemand uit die kringen ging studeren, stuurde men die liever naar een niet-christelijke rijksuniversiteit dan naar Kuypers bolwerk van christelijke wetenschap, de Vrije Universiteit. Het risico met ongeloof met aanraking te komen, achtte men minder groot dan de valse bekering die men aan de gereformeerde universiteit aangepraat zou kunnen krijgen.
Inmiddels zijn dergelijke geluiden vrijwel geheel verstomd. De belangrijkste reden daarvoor is wel dat de Vrije Universiteit (in de volksmond: VU) allang niet meer de neo-calvinistische universiteit van weleer is. Deze teloorgang van de gereformeerde idealen heeft een prominente plaats gekregen in het boek dat A.Th. van Deursen ter gelegenheid van het 25e lustrum van de VU schreef.[1] Van Deursen is vanaf 1969 tot 1996 aan de Vrije Universiteit werkzaam geweest. Juist in die jaren nam de VU afstand van wat de oprichters voor ogen had gestaan. De bestuurders pasten eens en andermaal de formulering van grondslag en doel aan. In 1968 verdween de vermelding van de ‘gereformeerde beginselen’ uit de grondslag van de Vereniging en in 1971 werd de doelstelling van de universiteit oecumenisch geformuleerd als het in gehoorzaamheid aan het evangelie van Jezus Christus dienen van God en Zijn wereld.
De besluiten in de burelen aan de Boelelaan stonden natuurlijk niet op zichzelf. De hele maatschappij was in die jaren in beweging en ook de universiteiten kregen daarmee te maken. In de jaren 1960 herdefinieerden theologen het christendom in termen van mondiale verzoening en rechtvaardigheid. In de jaren 1970 kreeg deze aandacht voor de wereldproblematiek een sterk neo-marxistische inslag. Ook de studentenbeweging van die jaren was sterk links georiënteerd. Van Deursen heeft aan den lijve deze roerige jaren meegemaakt. Anders dan veel toenmalige studenten en docenten kijkt hij niet vergoelijkend of met een zekere nostalgie terug op die periode. Als principiële tegenstander van de studentenacties neemt hij de revolutionaire studententaal ernstig. ‘Wie opmerkzaam luisterde naar wat de activisten zeiden en met aandacht las wat ze schreven, kon eigenlijk ook geen andere dan sombere conclusies trekken, indien hij deze mensen op hun woord wilde geloven’ (p. 299). Zijn beschrijving van deze periode is zo mogelijk kritischer dan die van W.F. Hermans in Onder professoren en in zijn soort even subliem. Over het oeverloze vergaderen ten gevolge van de democratisering schrijft hij: ‘wie moet spreken over een onderwerp dat hem eigenlijk vreemd is, mist gewoonlijk het zelfvertrouwen om zijn rede kort te houden. Zo werd een universiteitsraad vol hardwerkende mensen in zijn eigen welbespraaktheid gesmoord’ (p. 316).
De verleiding is groot meer citaten te geven, want Van Deursen is een groot stilist. Zijn vermogen om mensen in enkele zinnen te karakteriseren, is onovertroffen. Toch zouden we hem geen recht doen, als de recensie zich zou beperken tot dit soort observaties. De rode draad van het boek is namelijk de vraag hoe de Vrije Universiteit is omgegaan met de pretentie van de oprichters. Kuyper en de zijnen waren ervan overtuigd dat de gereformeerde beginselen hun doorwerking moesten en konden hebben in de wetenschap. De VU heeft vanaf de jaren 1960 deze idealen verlaten. Het zou echter een vergissing zijn ons op Van Deursens beschrijving van de periode na 1960 te concentreren. Eraan vooraf gaat namelijk een andere, op de keper beschouwd veel onthutsender, conclusie. In geen enkele fase van haar bestaan is de Vrije Universiteit erin geslaagd de pretentie van de oprichters, namelijk christelijke wetenschap op gereformeerde grondslag te bedrijven, waar te maken.
Aan goede wil heeft het niet ontbroken, wel aan talent. Kuypers directe collega's en opvolgers misten het wetenschappelijke genie om de losse aanknopingspunten die hij aangereikt had, uit te werken tot een coherent systeem. Pas met de ontwikkeling van de Reformatorische Wijsbegeerte door Vollenhoven en Dooyeweerd kregen zijn ideeën een filosofische onderbouwing. Door hun werk kwam de VU nog het dichtst bij de realisatie van haar doelstelling. Van Deursen concludeert dan ook over de periode 1926-1940: ‘Christelijke wetenschap bestond werkelijk, en ze werd beoefend aan de Vrije Universiteit’ (p. 182). Het succes van een wetenschapsfilosofie staat of valt echter met haar doorwerking in andere vakgebieden en Van Deursen is realistisch genoeg de betekenis van de Reformatorische Wijsbegeerte op dat punt te relativeren. Vanuit de theologische faculteit werden Dooyeweerd en Vollenhoven op allerlei manieren tegengewerkt. Binnen de Faculteit der Letteren is toen en later veel onderzoek gedaan naar ‘gereformeerde onderwerpen, maar zelden gebeurde dat met de Reformatorische Wijsbegeerte als expliciete of impliciete basis. Van Deursens eigen werk is daarvan trouwens een mooi voorbeeld.
Wat verstond Kuyper eigenlijk onder christelijke wetenschap? Hij bedoelde niet primair wetenschap door gereformeerden of over gereformeerde onderwerpen. Nee, christelijke wetenschap onderscheidde zich van seculiere wetenschap door haar geheel eigen grondslag. Net als bij al Kuypers andere activiteiten, vormden de ‘gereformeerde beginselen’ de kern van zijn betoog. Gereformeerde wetenschap zou een geheel eigen karakter moeten hebben, antithetisch tegenover de modernistische, seculiere wetenschap. Wie op zich in laat werken hoe hooggegrepen deze pretenties waren, hoeft zich nauwelijks te verbazen over de negatieve uitkomst van de balans die Van Deursen opmaakt. Eerder zal hij opmerken hoeveel er ondanks alles bereikt is. Van Deursen laat daar ook veel van zien.
De betekenis van universiteiten ligt niet alleen in het wetenschappelijke onderzoek. De meeste afgestudeerden komen niet in het wetenschapsbedrijf terecht, maar nemen elders in de maatschappij hun plaats in. De studenten van de Vrije Universiteit vormden daarop geen uitzondering. Gezien het bijzondere karakter van hun universiteit lag het voor de hand dat ze vooral in de gereformeerde wereld hun plek vonden. Tot na de Tweede Wereldoorlog heeft de Vrije Universiteit zo gezorgd voor een belangrijk deel van het gereformeerde kader. Met het uiteenvallen van het besloten gereformeerde volksdeel verviel deze functie, maar dat kan moeilijk de universiteit zelf worden verweten.
Een christelijke universiteit kan zich ook onderscheiden door de onderwerpen die onderwijs en onderzoek bepalen. Hiervoor noemde ik de Faculteit der Letteren al als voorbeeld. Met name naar de geschiedenis van het nationale en internationale calvinisme is vanuit de VU veel onderzoek verricht. De hoogleraar Nederlandse letterkunde Strengholt gaf bijvoorbeeld een belangrijke impuls aan het onderzoek naar de gereformeerde dichters Revius en Huygens. Met Strengholt komen we bij nog een andere mogelijke karakteristiek van een christelijke universiteit. Strengholt is één van de vele personen in het boek die vooral herinnerd worden vanwege hun vroomheid. Veel docenten die in hun wetenschappelijke werk weinig tot niets van de pretenties van de Vrije Universiteit hebben weten waar te maken, wisten door hun geloof studenten aan zich te binden en te inspireren.
Zo komen we tot verschillende karakteriseringen van christelijke wetenschap: wetenschap met een christelijke basis, wetenschap in een vrome sfeer of wetenschap die zich richt op onderwerpen die betrekking hebben op de levensbeschouwing. Al deze elementen vinden we terug in de geschiedenis van de Vrije Universiteit, maar fragmentarisch, nooit als een overtuigend geheel. Dat vraagt natuurlijk om een verklaring. Van Deursen geeft er in ieder geval twee. De eerste is dat de gereformeerden in het Interbellum er niet in geslaagd zijn een eigen gereformeerde cultuur te scheppen. Zonder zo’n eigen cultuur kon de gereformeerde wetenschap niet wortelen. Dat wreekte zich toen de universiteit na de Tweede Wereldoorlog meer en meer door de overheid werd gesubsidieerd. De enorme uitbreiding die daardoor mogelijk werd, leidde tevens tot verwatering en vervlakking van het gereformeerde karakter. Het zijn stuk voor stuk overtuigende argumenten. Wie wetenschap wil bedrijven op een levensbeschouwelijke basis zal echter een stap extra moeten zetten. Vanuit zijn levensbeschouwing zal hij de praktijk én idealen moeten toetsen. In zekere zin doet Van Deursen dat ook. Enkele keren karakteriseert hij de veranderingen in de gereformeerde wereld als de doorbraak van de Verlichting (p. 225, 254). In lijn van Groen van Prinsterer houdt hij dus vast aan de antithese tussen de ongelovige uitgangspunten van de Franse Revolutie en de gereformeerde beginselen. Naar mijn persoonlijke smaak blijven Kuypers vooronderstellingen daarbij teveel buiten schot. Kuypers reformatieprogramma van cultuur en wetenschap zou wel eens meer hebben kunnen ontleend aan het vooruitgangsgeloof (één van de vruchten van de Verlichting) dan hijzelf heeft beseft. Het verzet van de bevindelijken tegen de VU, hoewel eerder intuïtief dan rationeel gefundeerd, ontleende haar argumenten grotendeels aan de afwijzing van dit optimisme. Zij schatten de mogelijkheden van de zondige mens lager in dan Kuyper deed. Met gepaste christelijke mildheid laat Van Deursen de gebrokenheid van het mens zijn en de beperktheid van de gelovige mens zien. De vraag die na lezing bij mij bleef hangen was, waarom Kuypers idealen niet aan deze kritische beoordeling waren onderworpen.
- Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2005, ISBN 9035128672, € 25,-