Een theorie van de presentie

Andries Baart

Het is in begeleidingssituaties verrassend te ontdekken welke motieven mensen hebben voor hun werk[1]. Zeker wanneer dit werk niet alledaags is en wanneer het lijkt of er een bijzondere roeping aan ten grondslag ligt. In deze lijvige studie onderzoekt Andries Baart, hoogleraar aan de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht de drijfveren en attitudes van pastores om aanwezig te zijn in (achterstands)wijken. Hij ontwikkelt in deze studie een ‘theorie van de presentie’, een theorie die probeert in beeld te brengen welke facetten een rol spelen bij pastorale aanwezigheid in achterstandsituaties. De theorie is omvangrijk en gecompliceerd: ze handelt zowel over de voorbereiding van de presentie (welke ideeën heb je er voor nodig) als over de uitvoering en de effecten ervan. De theorie is dus niet op een A4tje te vatten maar bestaat uit talrijke deeltheorieën en modellen.

Ik las het boek met de vraag in hoeverre dit materiaal toepasbaar is op andere beroepsgroepen, met name de hulpverlenende beroepen. Beroepen waar je present moet zijn, je niet terug kunt trekken, maar juist daar in moet grijpen waar je de neiging voelt om weg te lopen. Verpleegkundigen, huisartsen, maatschappelijk werkers, ook docenten schaar ik onder het soort mensen dat gemotiveerd is om zich beschikbaar te stellen.

Het lijkt enerzijds betrekkelijk eenvoudig om de bevindingen van dit onderzoek te generaliseren. Met name het eerste deel van de studie (het boek bestaat uit vier hoofddelen), biedt talrijke invalshoeken. Bijvoorbeeld als nagegaan wordt hoe pastores in oude wijken ingroeien in hun beroep. Baart ontwikkelt hiervoor het concept van ‘exposure’ dat wil zeggen dat men zich kwetsbaar en onbevangen opstelt tegenover allerlei facetten van een relatief vreemde wereld. Een afgestudeerd theoloog die pastoraat gaat bedrijven in oude wijken komt vanuit een wetenschappelijke context in een omgeving waarin alle abstracties en idealen gerelativeerd worden: werkloosheid, armoede, drankmisbruik en prostitutie. Het gaat om de confrontatie met mensen aan de onderkant van de samenleving. Wanneer men hierin duikt, wordt dat een soort vuurdoop. Men is niet gesocialiseerd op het gedrag van de medemens in de oude wijk: men hoort daar niet bij, wil daar ook eigenlijk niet bij horen, maar is wel geëngageerd om zich er aan te geven. Dit vuurdoopproces zal zich in andere mensgerichte beroepen ook in meer of mindere mate voltrekken. Ik denk aan de schok die pedagogen ondergaan die stages lopen in de zwakzinnigenzorg. Ik denk ook aan de moeite die docenten kunnen hebben met de leefwereld van jongeren waar zij na hun studie induiken.

Het moet mogelijk zijn om de onderzoeksbevindingen van dit onderzoek (bijvoorbeeld wat betreft de stadia die werkers in een nieuw beroep doorlopen) toe te passen op zorg en onderwijs. Aan de andere kant levert dit ook nog al wat moeilijkheden op. De studie is specifiek theologisch. De praktijktheorie die geconstrueerd wordt gaat over pastoraat. Pastoraat aan mensen die zich sociaal overbodig voelen (volgens Baart is dat de kern van armoede). En dat resulteert in specifieke aandachtspunten die niet direct te transponeren zijn naar andere werksoorten. Vooral niet wat betreft de heftigheid van de exposure en vanwege de langdurigheid ervan. Dit pastoraat is sterk verwant met welzijnswerk maar heeft een ander karakter: opener, op het eerste gezicht nauwelijks methodisch en met het uitgangspunt dat geen enkele groep of persoon bij voorbaat onbereikbaar is. De benoeming van dit pastoraat als een vorm van ‘presentie’ staat in een traditie die de kerk vooral wil zien als een er-zijn-voor-anderen. Het gaat dan om authentiek present zijn, meelijden in onrechtvaardige situaties, daar zijn waar de allerzwaksten wonen.

Hoe valt dit soort ‘professionele medemenselijkheid’ te onderzoeken? Zoals gezegd, wordt in de studie nagegaan wat er gebeurt als pastores in deze situaties ingroeien. De praktijktheorie wordt opgebouwd vanuit de waarneming van het concrete gedrag in de werksituatie van de pastores. Dit gebeurt aanvankelijk door twee pastores een aantal jaren in hun werk te volgen. Vrijwel alle denkbare aspecten komen daarbij aan de orde: het optreden in de buurt, de moeilijkheden die daarbij ervaren worden, maar vooral de dynamiek tussen de persoon, de werkomgeving en de groeiende professionaliteit. Door op de voet de verhalen, reflecties en verslagen te volgen en te analyseren ontstaat een beeld van de regels waardoor het handelen geleid wordt. Het meest indrukwekkende aan dit onderzoeksproject is de nauwkeurigheid waarmee de theorie is opgebouwd en de zorgvuldigheid waarmee alle stappen verantwoord worden. Dat is ook nodig omdat er niet een bestaande theorie getoetst wordt, maar een model ontwikkeld wordt dat een onontgonnen stuk werkelijkheid in kaart brengt.

Wat een pastor in een oude wijk doet, is anders dan wat normaalgesproken in de hulpverlening gebeurd. Veelal geldt het model dat globaal begint bij oriëntatie, diagnostiek en vervolgens uitmondt in een rationeel verantwoorde interventie. De werkelijkheid van de presentie is anders: ruwer, intuïtiever, minder gaaf en vooral minder passend in een sociaal-technocratische benadering. Baart gaat in zijn wetenschappelijke arbeid de uitdaging aan om onder woorden te brengen wat er in de presentie gebeurt. Er blijken tenminste acht clusters kenmerken bepalend te zijn: vrij zijn voor, openstaan voor, een aandachtige betrekking aangaan, aansluiten bij het bestaande, perspectiefwisseling, zich aanbieden, geduld en tijd, de trouwe toeleg. Deze kenmerken komen tot uiting in een zeer laagdrempelige benadering van buurtbewoners. Pastores beginnen met het gewoonweg aanwezig zijn in een buurt, met het leggen van contacten en laten vandaar uit meer georganiseerd werk ontstaan, zoals buurtcomités. Ze betekenen intussen heel veel voor de wijk: ze bieden een luisterend oor, lossen kleine probleempjes op, en zorgen voor beter onderling overleg. Kortom: ze proberen het beste voor de ander te zoeken zonder het eigen belang in rekening te brengen.

Een dergelijke benadering kost vanzelfsprekend enorm veel geestelijke energie. Van groot belang acht ik dan ook het gedeelte van de studie (deel III) waar de innerlijke processen van de werkers beschreven worden en de begeleiding die daarbij nodig is. Baart ontwikkelt een model voor begeleiding van dit proces waarbij hij aandacht besteedt aan de verschillende aspecten van identiteitsvorming van de supervisant, de reflectie die daarbij nodig is en de soorten vragen die de supervisor hierbij dient te stellen.

Vanzelfsprekend geeft hij aandacht aan het spirituele aspect. Hij onderscheidt bijvoorbeeld een aantal functies van spiritualiteit. Het gaat om het georiënteerd kunnen blijven op de ander, kunnen doorgaan als het tegenzit, zich niet laten aansteken door negatief gedrag, zoals geweld en wraak. Men heeft in een dergelijke situatie steeds nieuwe moed nodig en verkrijgt deze alleen vanwege de spiritualiteit. Op dit punt zou een diepteboring op zijn plaats zijn. Immers hoe wordt energie ontleend aan het geloof? Hoe werkt de navolging, het betrokken zijn op het sacramentele, de verbondenheid aan het kruis door in de praktijk? Onvermijdelijk kom je hier bij de grenzen van het onderzoekbare. Spiritualiteit is maar beperkt meetbaar. Spiritualiteit heeft in strikte zin ook geen nut. Dit betekent echter niet dat ze geen effect heeft. Baart merkt op dat zij slechts als effect niet manipuleerbaar is en dat ze van waarde is in en ter wille van zichzelf. Dit maakt het debat met empirisch georiënteerde wetenschappers spannend. Wat nuttig en effectief is, heeft in de klassieke opvatting waarde, het overige zou zich niet ontsluiten voor onderzoek. Baart bewijst met dit werk overtuigend dat dit niet waar is.

Ik ben erg blij met het afsluitende hoofdstuk, waar de toepassingsvraag door Baart zelf beantwoord wordt. Hij trekt conclusies voor de hele sociale sector die zakelijk en marktgericht is gaan werken, en daarmee een gevaarlijke verschraling ondergaat. Het begrip ‘normatieve professionaliteit’ biedt veel invalshoeken om op een nieuwe manier tegen mensgerichte beroepen aan te kijken. Baart wil niet terug achter de markt, maar wel de markt voorbij. ‘Je zou toch wensen’, zo eindigt hij zijn indrukwekkende studie ‘dat dienstverlening, van pastoraal tot seculier, nog wat kan aanvangen met de brekelijkheid van het leven en niet vrijwel alles wat ongeschonden, gekleineerd, kapot en onverbeterlijk is, met het geweld van de markt uit zijn zicht verdrijft.’ Dat dit niet een kreet is maar een wens waar we in hulpverlenende instanties daadwerkelijk mee aan het werk kunnen, is met dit onderzoek aangetoond. Er valt nog veel te doen om de aandachtige nabijheid in de sectoren van welzijn en zorg te revitaliseren.

  1. Lemma, Utrecht, 2001, 850 p. €45,-