Een gigant uit een voorbij tijdperk

John Kenneth Galbraith (1908-2006)
Op zaterdag 29 april overleed John Kenneth Galbraith op 97-jarige leeftijd. Hij was een zeer breed georiënteerd econoom die meer het publieke debat dan de discussie onder vakgenoten zocht. Hij was een gigant, zowel in fysieke als in intellectuele zin. Hij mat meer dan twee meter en heeft een grote invloed gehad op het denken over de industriële samenleving, de grote ondernemingen die haar domineren en de economische taak van de overheid. Die invloed bleef niet beperkt tot de Verenigde Staten. Ook Joop den Uyl, PvdA-leider en van 11 mei 1973 tot 19 december 1977 de Nederlandse minister-president, voelde zich sterk tot Galbraiths ideeën aangetrokken.

Galbraith, geboren in Canada, studeerde landbouweconomie in Toronto en aan de Universiteit van Californië in Berkeley. Hij verbleef een jaar aan de Universiteit van Cambridge, Engeland, en werkte aan de universiteit van Harvard in Cambridge, Massachuchetts en de universiteit van Princeton. In 1937 werd hij tot Amerikaan genaturaliseerd. In de Tweede Wereldoorlog werkte hij een aantal jaren voor de Amerikaanse overheid, waar hij verantwoordelijk was voor de prijsbeheersing, die hij niet als een uitzonderingssituatie zag, maar als een uitbreiding van de prijsvaststelling door grote ondernemingen. Als redacteur van Fortune legde hij zich vervolgens toe op de analyse van de grote ondernemingen. In 1949 werd hij hoogleraar economie aan de universiteit van Harvard. Hij is lange tijd adviseur van Democratische presidentskandidaten en presidenten geweest, terwijl hij van 1961 tot 1963 zijn werk aan Harvard onderbrak om voor president Kennedy Amerikaans ambassadeur in India te zijn.

Publicaties

Galbraith wist uitstekend het grote publiek te bereiken, maar werd door zijn vakgenoten niet unaniem als groot econoom gezien. Dat lag aan het ontbreken van een theoretische, modelmatige aanpak in zijn publicaties. Volgens Galbraith zelf was dat een bewuste beslissing, genomen nadat zijn boek A Theory of Price Control uit 1952, waarin hij de prijsbeheersing uit de oorlog verdedigde, een teleurstellende ontvangst gekregen had. Hij maakt ook vaak liever gebruik van begrippen uit de sociologie en de politicologie dan uit de economie; hij heeft het vooral over macht. Dat leverde hem wel het verwijt op dat hij oppervlakkig was en eerder journalistiek dan wetenschap bedreef. Daar staat tegenover dat hij begrippen introduceerde die een vaste plaats in het vocabulaire hebben gekregen, zoals countervailing power, conventional wisdom (de visie die algemeen geaccepteerd is, ook al is ze in strijd met de feiten) en technostructure.
Journalistiek was zeker zijn boekje over de beurskrach van Wall Street in 1929, The Great Crash 1929 uit 1954. De lezer volgt de ontwikkelingen in 1929 van heel dichtbij, maar als Galbraith in het laatste hoofdstuk wat afstand probeert te nemen en naar oorzaken zoekt, lijkt de blik toch niet al te helder. Ook nogal journalistiek, maar met iets meer theoretische ondergrond, is het buitengewoon vlot geschreven boek over de geschiedenis van het geld, Money. Whence It Came, Where It Went, uit 1975. Galbraith is een meester in het beschrijven van menselijk falen, vooral van beleidsmakers en zakenlieden. Bijzonder smakelijk is zijn beschrijving van de Economische en Monetaire Conferentie in 1933 in Londen over het al dan niet handhaven van de Gouden Standaard. ‘De Amerikaanse delegatie’, zo schrijft Galbraith, ‘bestond deels uit tegenstanders, deels uit voorstanders en deels uit lieden zonder mening. Een van die laatsten, meegegaan om het alcoholverbod (de Prohibition) in de Verenigde Staten te ontvluchten, werd poedelnaakt en niet helemaal nuchter in de keuken van het deftige Claridge hotel in de gootsteen aangetroffen terwijl hij in de mening verkeerde dat hij een standbeeld in een fontein was.’ ‘De ober’, aldus Galbraith, ‘slaagde niet in zijn pogingen hem van mening te doen veranderen’.
Meer invloed heeft Galbraith uitgeoefend met de soberder geschreven boeken American Capitalism. The Concept of Countervailing Power uit 1952, The Affluent Society uit 1958 en The New Industrial State uit 1962. In American Capitalism veegt Galbraith de vloer aan met het model van de concurrentie uit de economische standaardwerken. De grote ondernemingen zijn zo machtig dat ze niet meer door concurrenten in bedwang gehouden worden. In plaats daarvan zijn grote tegenspelers ontstaan die hun macht op de arbeidsmarkt en de afzetmarkt inperken (zoals vakbonden en grote winkelketens). Galbraith verwijt de economen dat die hun kijk op de wereld door hun modellen laten bepalen en wat buiten het kader van die modellen valt niet willen zien.
In The Affluent Society klaagt hij het Amerikaanse economische systeem aan dat als een gek producten voortbrengt waaraan de behoefte eerst kunstmatig moet worden aangewakkerd en waarvoor de afnemers zich vervolgens ook nog eens in de schulden steken. Dit terwijl in de publieke sector armoede heerst: slechte wegen, vervallen schoolgebouwen, armelijke woningen, een onderbezet politiekorps.
In The New Industrial State tenslotte werkt Galbraith zijn ideeën over de macht van de grote ondernemingen met hun ongeremde neiging tot groei nog eens verder uit. De moderne technologie die zij toepassen vergt zulke grote investeringen voor zulke lange perioden dat een strakke planning vereist is en de uitkomst niet zomaar aan de markt overgelaten kan worden. Onzekerheden moeten zoveel mogelijk uitgebannen worden en dat gebeurt door specialisten en technici, die de ‘technostructuur’ vormen welke de feitelijke beslissingsmacht bezit. Zij zorgen ervoor dat zowel de aanvoer van grondstoffen als de afzet van eindproducten verzekerd is en in hun contacten met de overheid regelen ze dat die voor de opleiding van de voor de ondernemingen benodigde hoogwaardige werknemers zorgt, werkloosheidsuitkeringen verschaft en de totale bestedingen op peil houdt.

Waardering

Galbraith was een man van de grote ideeën, de krachtige penseelstreken; niet van de zorgvuldige analyse en het filigraanachtige detailwerk. Een probleem is dat zijn ideeën over het functioneren van ondernemingen vaak zowel een logische basis als een empirische toetsing missen. Dat hangt samen met zijn afkeer van het formuleren van een samenhangende theorie. Ik zie de laatstgenoemde drie boeken van Galbraith niet als journalistiek en ook niet als wetenschap, eerder als uit de hand gelopen, uiterst boeiende en voortreffelijk geschreven essays. De betekenis van Galbraith ligt mijns inziens vooral hierin dat hij mensen de ogen opende voor problemen die zij eerder niet zo duidelijk hadden gezien. Het sociale programma van president Johnsons Great Society was voor een groot deel een reactie op The Affluent Society. Ook Joop den Uyl was diep onder de indruk van The Affluent Society, hoewel de onbalans tussen de publieke sector en de particuliere sector in Europa toch niet van dezelfde orde was als in de Verenigde Staten. De verhouding tussen beide sectoren blijft de aandacht vragen in de politiek en in die zin is Galbraith niet echt verouderd. Zijn beschouwingen over concurrentie zijn daarentegen wel grotendeels achterhaald. De globalisering heeft de macht van grote ondernemingen drastisch ingeperkt. De idee van countervailing power is niettemin vruchtbaar gebleken, zie de strijd tussen winkelketens en merkfabrikanten gedurende de afgelopen jaren. Actueel blijft eveneens het door Galbraith gesignaleerde gevaar dat economen de neiging hebben niet te willen zien wat niet in hun (mathematische) modellen past. Het beleid van de toptijdschriften om vooral te selecteren op mathematisch geavanceerde bijdragen vormt daarin een belangrijke factor. Ook verdient zijn klacht dat de hoofdstroom van de economische theorie weinig aandacht voor het verschijnsel macht heeft nog steeds aandacht. Galbraith is deels, maar niet volledig achterhaald.

Prof. dr. H. Visser (1943) is hoogleraar algemene economie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.