De verbannen taal & Geboortegrond
Nee! Ongeveer een jaar geleden was dit de uitslag van het referendum over de Europese grondwet. Het Nederlandse volk was tegen Europa. Tegen Brussel vooral. Maar is Brussel het centrum van Europa? Nee, zei de Vlaamse journalist en schrijver Piet de Moor onlangs, dat is eerder Praag of Boedapest. Het is maar hoe je het bekijkt, maar het kan niet ontkend worden dat er in Oost- en Midden-Europa in de tweede helft van de twintigste eeuw mooie Europese literatuur geschreven wordt. Wanneer de cultuur van Europa ons interesseert, loont het daarom de moeite om onze blik oostwaarts te werpen. Vorig jaar verscheen van twee belangrijke schrijvers uit Oost- en Midden-Europa, Czeslaw Milosz (1911-2004) en Imre Kertész (1929), een boek in Nederlandse vertaling waarin zij hun verhouding tot Europa thematiseren.[1]
Van Kertész verscheen de essaybundel De verbannen taal. De essays zijn geschreven tussen 1989 en 2002, tussen de Val van de Muur en het jaar waarin Kertész de Nobelprijs voor de literatuur kreeg. Twee belangrijke, maar niet de belangrijkste, gebeurtenissen in zijn leven. Kertész werd geboren in Boedapest, Hongarije. Een land waar hij tot 2001, het jaar waarin hij in Berlijn ging wonen, vrijwel onafgebroken woonde. In de oorlog, toen hij gedwongen werd Hongarije te verlaten, deed hij ervaringen op die hem zijn hele leven bleven bepalen. In de oorlog werd hij vanwege zijn jood-zijn gedeporteerd en verbleef hij in verschillende kampen, waaronder Auschwitz. Terug in Hongarije, waar hem het communistische regime wachtte, besloot hij uit bittere noodzaak schrijver te worden: ‘Schrijven was het fundament waarop mijn hele bestaan gegrondvest was. Dat was een kwestie van leven of dood’ (in een interview met De Moor). In één van de essays wijzigt hij Adorno’s beroemde uitspraak ‘na Auschwitz kan men geen gedicht meer schrijven’ in ‘na Auschwitz kan men alleen nog over Auschwitz schrijven’ (p. 46).
Kertész’ romans Onbepaald door het lot, Het fiasco, Kaddisj voor een niet geboren kind en ook zijn Dagboek van een galeislaaf gaan maar over één onderwerp: de Holocaust. Om aan de kost te komen, vertaalde hij tegelijkertijd auteurs als Nietzsche, Wittgenstein, Freud, Canetti en Joseph Roth en schreef hij komedies, vaudevilles en musicals. Zo behield hij zijn vrijheid. Al bleef dit een vrijheid binnen de grenzen van een dictatuur. Toch vermoedt Kertész dat juist het leven in de antihumanistische maatschappij van het stalinisme hem heeft bewaard voor zelfmoord. Hij heeft zich in tegenstelling tot westerse intellectuelen nooit illusies gemaakt over vrijheid, bevrijding, echte catharsis’ na Auschwitz en is bewaard gebleven voor teleurstellingen (p. 75). De Val van de Muur maakt een einde aan de periode waarin Kertész eenzaam zat te schrijven in een kaal appartement van nog geen 30 m2. De desoriëntatie die de nieuwe vrijheid met zich meebrengt heeft Kertész beschreven in zijn ‘kroniek van een verandering’, Ik, de ander. Aan die verwarring is nog geen einde gekomen wanneer Kertész met diepe dankbaarheid de Nobelprijs in ontvangst neemt: ‘Ik moet eerlijk bekennen dat ik nog steeds niet de juiste balans heb gevonden tussen mijn leven, mijn werk en de Nobelprijs’ (p. 234). Desalniettemin verschijnt in 2003 zijn roman Liquidatie. Deze kunstig gecomponeerde roman kan gelezen worden als een herneming van vroeger werk. Begint de roman Kaddisj voor een niet geboren kind met een ondubbelzinnig ‘nee’ van de ik-figuur tegen het ouderschap, in Liquidatie lijken kinderen zonder verloochening van Auschwitz toch mogelijk. De essays uit De verbannen taal zijn te lezen als een prelude op Liquidatie. Steeds weer peinst Kertész over de toekomst van Europa. Niet langer lijkt het sombere gezichtspunt van Kaddisj, dat is de onmogelijkheid om verantwoordelijkheid te nemen voor kinderen in een wereld na Auschwitz, overheersend. Toch blijft de toekomst voor een Kertész een spannende aangelegenheid: ‘Ik denk onveranderd dat de Holocaust een trauma van de Europese beschaving is en dat het voor die civilisatie een vitale kwestie zal zijn of dit trauma in de Europese samenlevingen zal voortbestaan als cultuur of als neurose, als scheppende of als destructieve kracht’.
Kertész maakt er geen geheim van dat hij zich in Midden-Europa altijd een vreemdeling heeft gevoeld. De Hongaarse samenleving sloot hem altijd uit. Milosz heeft een andere verhouding tot zijn vaderland. Hij is autochtoon én vreemdeling, zo schrijft hij in Geboortegrond (dat in 1959 verscheen als Rodzinna Europa). Met dit boek wil hij laten zien ‘wie men is als men uit Oost-Europa komt’. De etnisch-Poolse Milosz wordt geboren in Szetejnie, een dorpje op het platteland van Litouwen, toen nog een deel van Rusland. Vanwege het werk van zijn vader reist hij veel en maakt de Russische revolutie mee. Na de Eerste Wereldoorlog keert hij terug naar zijn geboortestreek. In Wilno, inmiddels bij Polen ingelijfd, gaat hij naar het gymnasium. In deze stad studeert hij ook. Milosz publiceert zijn eerste dichtbundel in 1933. Tijdens de Tweede Wereldoorlog vlucht hij eerst naar Roemenië en later naar Warschau. Hij wordt daar actief in het ondergrondse literaire leven: als dichter, maar ook als vertaler. Direct na de oorlog verblijft hij enige tijd in Amerika. Hij werkt dan in diplomatieke dienst van Polen. In 1951 wordt hij overgeplaatst naar Frankrijk en vraagt daar politiek asiel aan. Dat wordt hem in Polen niet in dank afgenomen. In 1960 vertrekt hij naar de V.S. en krijgt daar een vaste aanstelling aan een universiteit. Als hij in 1980 de Nobelprijs krijgt, wordt hij bij het Poolse publiek razend populair. Aan het einde van de jaren 1990 keert Milosz terug in Polen.
In zijn ‘Franse periode’ schreef Milosz Geboortegrond. Volgens vertaler Gerard Rasch (in het nawoord bij Milosz’ Gedichten, die in 2003 in Nederlandse vertaling verschenen) kon Milosz dankzij zijn buitenlandse verblijf Polen van veraf waarnemen en ‘proberen te doorgronden wat het betekende nu een ‘kind van Europa’ te zijn’. In Geboortegrond vervlecht Milosz zijn eigen geschiedenis knap met die van Europa. Zoals hij zelf in zijn inleiding zegt: ‘ik ga op expeditie, in mijn – maar niet alleen mijn – verleden’ (p. 9). Zo verbindt Milosz bijvoorbeeld een Poolse, militaire overwinning met een herinnering uit zijn kindertijd: ‘Eén ding is zeker: samen met een paar miljoen leeftijdgenoten zou ik iemand anders zijn geworden. Ik zou een rode komsomoldas hebben gedragen en in plaats van de catechismus pilletjes met gesimplificeerd marxisme hebben geslikt. Dat er tussen mijn lot en de handen die de tank repareerden een dergelijk verband bestond, vermoedde ik toen niet’(p. 57). Geholpen door zijn beeldende stijl maakt Milosz het verleden tastbaar. Hij neemt zijn lezer mee naar de plekken in zijn jeugd en poogt zichzelf te verhelderen aan de hand van de ervaringen die hij daar opdeed. Hij koppelt denkbeelden aan concrete personen en bepaalt zo zijn verhouding tot het katholicisme en tot het marxisme. Als lezer merk je dat je met een dichter te maken heb. Een ‘pan-seksuele beeldenvreter’, in de woorden van de auteur (p. 155).
Dit is wat ik bij Kertész mis. Na het lezen van Geboortegrond wil ik graag aannemen dat Milosz vijftien mooie dichtbundels heeft geschreven. Na het lezen van De verbannen taal heb ik nog nauwelijks kennis gemaakt met de schrijver Kertész, op het eerste essay en enkele alinea’s uit andere essays na. Ik mis in deze essays de zichzelf in de rede vallende, ironische, maar allerminst van ernst verstoken stijl van Kertész. In een interview met De Moor vertelt Kertész dat hij alle essays op verzoek van anderen heeft geschreven. Hij had er zelf geen behoefte aan. En dat is te merken. De noodzaak om Auschwitz te verbeelden lijkt te ontbreken. Daarmee komt Kertész buitengewoon originele en overtuigende verwerking van de Holocaust, vergelijkbaar met Benigni’s film La vita è bella niet goed uit de verf. Om te zien hoe Auschwitz (in de woorden van Elfriede Jelinek) ‘tot kunst verheven kan worden’, is het beter om Kertész’ romans te lezen.
Wie de verschrikkingen van de twintigste eeuw verbeeld wil zien, is ook bij Milosz aan het goede adres. Als Oost-Europeaan heeft hij ‘diep in de hel van onze eeuw’ gekeken (p. 303). Maar waar Kertész blijvend getraumatiseerd is en niet meer weg kan kijken van Auschwitz, doet de ‘pan-seksuele beeldenvreter’ dat wel. Rasch heeft erop gewezen dat Milosz put uit twee reservoirs. Naast de herinneringen aan het ‘aardse paradijs’ van zijn geboortestreek heeft hij ook een tweede laag van herinneringen: ‘Want sinds ik mijn ogen opende, zag ik niets dan bloedbaden, branden,/dan onrecht, vertrapping en komische schande van schreeuwers’. Hij boort zijn eerste laag herinneringen aan wanneer hij in Geboortegrond stelt dat de Oost-Europeaan getypeerd wordt door: ‘gebrek aan vorm, zowel innerlijk als uiterlijk’. Milosz legt uit: ‘hij blijft altijd onvolwassen, hij wordt geregeerd door het toe- of wegvloeien van zijn innerlijke chaos. Vaste vormen verwerft men alleen in gestabiliseerde maatschappijen. Aan de hand van mijn voorbeeld kan men vaststellen hoeveel inspanning met zich moet getroosten om zich onderling tegenstrijdige gewoontes en normen en een overvloed aan indrukken eigen te maken, op de en of andere manier te rangschikken. (…) In mijn omgeving bestond er zelfs geen uniform gebaar, geen etiquette, duidelijke regels voor hoe je je aan tafel moest gedragen. Bij iedereen die je ontmoette, was een ander soort mens, niet alleen individueel gezien, maar ook als vertegenwoordiger van een groep, klasse of volk. De een leefde in de twintigste eeuw, de ander in de negentiende, een derde in de veertiende.’ (p. 71) Door zijn persoonlijke geschiedenis was Milosz, en daar bevindt hij zich weer naast Kertész, ‘een outsider’ die geen toegang had ‘tot de kring van insiders waar het mysterium van ras en natie werd gespeeld’. (p. 107) Dit spel lijkt in Europa nooit ver weg. Het is de verdienste van schrijvers als Milosz en Kertesz dat ze ons uitnodigen buitenspel te gaan staan. En wie kan daarop nee zeggen?
- De Bezige Bij, 2005, 235 pag., ISBN 9023417097, € 24,90 & Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2005, 320 pag., ISBN 9045007959, € 24,90