De twee kanten van onze identiteit
Was hij voor zijn bevrijding nog wel een mens? Ongetwijfeld. Als Jezus zijn territorium binnenkomt, komt ‘een man’ hem tegemoet (vers 27). Lucas noemt hem ook een aantal malen een mens (anthroopos). Dus iemand die volgens het christelijke mensbeeld een eigen persoon is, met een onverwisselbare individualiteit en een unieke identiteit. Jezus vraagt hem daar ook naar: hoe is je naam? Deze vraag komen we in de Bijbel vaker tegen en het antwoord is steeds de bevestiging van wie de aangesprokene is en wat er van hem te verwachten is. Maar wie wordt hier aangesproken? De man of de demon die in hem huist? Ze zijn zo met elkaar verstrengeld dat we ze niet uit elkaar kunnen houden. Lucas kan het ook niet, want hij worstelt zo met de woorden dat het ik van de man en het wij van de vele demonen door elkaar heen lopen. Bezetenheid is meer dan een inwoning, het is een overname. Je identiteit wordt er mede door bepaald.
Mijn naam is legioen. Als deze mens moet zeggen wie hij is, kan hij alleen een veelheid noemen. Een legioen was een legereenheid van vijf à zesduizend man. Marcus vertelt dat de kudde zwijnen die door dit legioen wordt overgenomen tweeduizend stuks telt.
In de psychologie spreekt men van een meervoudige persoonlijkheidsstoornis (mps). Mensen die een traumatische ervaring hebben opgedaan (vaak als kind) kunnen zich opsplitsen in meerdere persoonlijkheden en met die verschillende personen leven zij dan. Op de vraag: wie ben je nu zelf? kan eigenlijk geen antwoord komen of het moet zijn: legio, nu eens ben ik deze persoon en dan weer een ander. Er is een boek, waarin iemand vertelt hoe zij vierentwintig persoonlijkheden in zich had en zich naar haar ware identiteit vocht.
Meer dan ziekte
De vergelijking dringt zich op. Het is verleidelijk om deze bezetenheid te zien als een stoornis. Parallellen kunnen er zijn, zoals de gewelddadigheid en het je onttrekken aan wezenlijk menselijk contact. Trekken we de vergelijking door, dan wordt de bezetene een patiënt die door Jezus bevrijdend genezen wordt. Hij was ziek, een vreemd element had zich in zijn geest en leden ingedrongen. Maar na al zijn woestheid blijkt hij toch een mens te zijn, de ware kern van zijn menselijke natuur wordt door Jezus bevrijdend hersteld. De demonische uitbarsting en ontreddering blijkt een stoornis waarachter de man zelf schuilging. Nu wordt hij wie hij is: een mens, gekleed en goed bij zijn hoofd.
Is dit het verhaal? Ja, maar het is niet het hele verhaal. Wat hier verteld wordt is meer dan een storing die door Jezus wordt opgeheven. Het gebeuren is nogal verontrustend voor de kijkers die het gadeslaan. De mensen die de man zien, worden door schrik bevangen. Ze verzoeken Jezus weg te gaan. Waarom zijn ze niet gewoon blij? Boezemt Jezus’ macht hen angst in of speelt het verlies van de kudde zwijnen hierin mee?
Misschien is er een andere mogelijkheid. Ik ontleen die aan dr. O. Noordmans, die kort na de oorlog een meditatie schreef over dit gedeelte (Verzamelde Werken 8, 291-293). Hij wijst erop dat we hier geconfronteerd worden met de grenzen van onze menselijkheid. Maar de ‘goed geklede en wél bij zijn verstand zijnde burger van stad of dorp’ is niet geneigd toe te geven dat hij in deze tot rede gebrachte woesteling geconfronteerd wordt met zijn eigen dubbelganger. Omdat de bezetene nu weer één van hen is, komt zijn hele geschiedenis te dichtbij en dat boezemt schrik in.
De burger weet natuurlijk dat ook hij blootstaat aan invloeden die zijn geest in ernstige verwarring kunnen brengen, maar hij vat deze verwarring op als storing. Je bent dus in de war, maar je bent het niet zelf. Nee, zegt Noordmans dan, deze chaos kan ook onze identiteit zijn. Dat ben jij ook zelf, maar nu als centrum van wanorde. De bezetene is niet alleen een grensgeval, hij toont ons de andere kant van onze existentie. Om zijn stelling te onderstrepen haalt Noordmans de demonische Schweinerei aan van de Hitlertijd. Bezetenheid bij mensen die een nieuwe orde aanhingen en bij hun volle verstand waren.
Kan het kwaad zover gaan, dat het zich meester maakt van onze identiteit, met andere woorden: dat ik kwaad doe omdat ik de mens ben die ik ben? Maar aan zo’n gedachte kleven wel risico’s. Ontnemen we de mens niet zijn verantwoordelijkheid? Als je ik samenvalt met de zonde die je doet, dan kun je jezelf ook niet meer tot de orde roepen en kan er ook geen zinvol beroep op je gedaan worden. Iemand die te horen krijgt dat zijn identiteit zondig is, moet wel depressief worden of onverschillig. Vandaar dat er door sommige theologen op gehamerd wordt dat de mens niet samenvalt met zijn zonde. Je bent toch een eigen persoon en als God je gaat verlossen, dan doet hij een beroep op die persoon om zich over te geven en terug te keren. God wenkt ons en komt ons tegemoet maar de mens moet zelf ook willen. We voelen aan, dat hier een waarheidselement aan de orde is. De mens is geen duivel en ook geen stok of blok.
Toch legt Noordmans een verbinding tussen onze identiteit, laten we zeggen: de identiteit van mensen die tot de kerk behoren, en het fenomeen van bezetenheid. Deze gedachte is geen uitvinding van hem. Het is een klassieke lijn in het christelijke denken die samenhangt met de corruptio totalis (totale verdorvenheid) van de menselijke persoon. Deze corruptio is niet op tafel gekomen als leerregel maar als een heftige ervaring.
Wat Noordmans aan de orde stelt komt overeen met wat Augustinus ontdekte in de tijd van zijn bekering. Lange tijd ging Augustinus er vanuit dat hij wel het goede wilde maar dat er een andere macht was die hem daarvan weerhield. Zijn onwil beschouwde hij als een storing, als iets niet-eigens. Maar was zijn goede wil dan wel iets van zijn eigenlijke zelf? Toen kwam het moment dat hij inzag: ik was het die wilde; ik was het ook die niet wilde; ik was het, ik. (Belijdenissen 8, 22). Er is maar één persoon en die heeft werelden en afgronden in zich. De man die zeer goed bij zijn hoofd is en machtig in woorden is geen ander dan de mens die zichzelf en anderen kwaad doet, door niets en niemand te stuiten is en zich aan ontreddering overgeeft.
Ik was het, ik. Die woorden spelen door je hoofd als je hoort of leest hoe een respectabel mens zich heeft begeven in chaos en destructie. Jij ook, denk je en je ziet jezelf in een spiegel.
Ik ellendig mens
Jezus legt de grenzen van de humaniteit bloot en de schrik slaat ons om het hart. Bezetenheid was een verschijnsel in die dagen, maar als Jezus komt, neemt het hand over hand toe, zo lijkt het. Alsof hij het tevoorschijn trekt uit de eenzaamheden en de graven. Ik vermoed eigenlijk dat Jezus daar nu nog mee doende is, om te beginnen in zijn gemeente. Hij brengt de chaos in onze existentie aan het licht, ook in onze christelijke existentie. Waar we last van hebben, de blijvende zonde, is meer dan een storing waarmee we vanuit onze goede wil en christelijke identiteit moeten zien klaar te komen. Het kwaad zit dieper in ons ‘zelf’. Het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, doe ik. Ik ellendig mens.
Ondanks de afgoderij die soms met deze woorden is bedreven en ondanks de depressief makende schema’s die ervan gemaakt zijn, blijf ik toch deze zinnen uit Romeinen 7 fundamenteel vinden voor het zelfverstaan van een christen. Maar dan als beweging naar: ik dank God door Jezus Christus. De verlossing die Jezus brengt is dat hij de werken van duivel en de demonen verbreekt. Hij doet dat door te bevelen (vers 29). Dan gaan de demonen heen. Maar daar moet nog iets aan worden toegevoegd: Jezus verlost deze mens door zijn identiteit te verbinden aan die van hemzelf. De geklede en weldenkende man zit namelijk aan Jezus’ voeten. Dat wil zeggen: hij is een horende discipel. Jezus mag hem alles leren en zeggen, hij mag hem ook zeggen wie hij zelf is. Zijn discipelschap krijgt een nadere invulling doordat hij moet getuigen in zijn eigen omgeving (vers 39). Overal gaat hij vertellen wat Jezus voor hem gedaan heeft. Zo wordt de beweging uit Romeinen 7 (van het ellendige ‘ik’ naar Jezus Christus) steeds weer in het christenleven voltrokken. Wie ik ben en wat mijn zelf is, daar weet ik soms geen antwoord op. Ik kan erin verdwalen, tot ik opnieuw ontdek dat ik niet mezelf toebehoor maar dat mijn identiteit ligt in alles wat hij ‘voor mij’ deed.
Lucas vertelt, dat de man ‘bij zijn volle verstand’ was. Hier staat een woord, dat ook met bedachtzaam of nuchter vertaald kan worden. Paulus gebruikt het in Romeinen 12:3, als hij schrijft: ‘u moet zichzelf niet hoger aanslaan dan u kunt verantwoorden, maar u moet verstandig over uzelf denken’ (NBV).
Tot dit verstandig denken over onszelf, tot het christelijk zelfverstaan, behoort dat we de twee kanten van ons ‘zelf’ beseffen: wil en onwil, zondaar en rechtvaardige. De betekenis hiervan is dat we Jezus Christus voortdurend nodig hebben, met zijn vragen (hoe is je naam?) en met zijn voorbede (ik heb voor jou gebeden, dat jij…). En verder dat de verlossing aanvankelijk is. We sjouwen onszelf levenslang mee en daar moeten we mee rekenen zonder er tragisch over te doen. De zonde in ons is meer dan een storing. Onze ware en ongebroken identiteit is nu nog boven ons en vóór ons uit (Kol. 3:3,4).
Ds. A.J. Zoutendijk (1952) is predikant in de Protestantse Kerk in Nederland in Utrecht.